Ingezonden.
Volkszang.
Landgenooten,
De stelling, dat de volkszang in ons land niet op een hooge trap staat, wordt door niemand betwist.
Ofschoon wij over het algemeen niet gering denken van onze eigenschappen en, ondanks onze voorliefde voor hetgeen uit den vreemde komt, met onszelf dikwijls meer ingenomen zijn dan dienstig is, geven wij de achterlijkheid van onzen volkszang gewoonlijk grif toe.
Dit is al veel, en het zou de eerste schrede zijn, om tot verbetering te geraken, indien wij niet tevens zoo vast overtuigd waren, dat voor dit gebrek geen kruiden gewassen zijn.
Toch, hoewel herhaaldelijk beproefd is, om de oorzaken van deze achterlijkheid bloot te leggen, is nimmer aangetoond, dat het niet anders zou kunnen worden.
Inderdaad is er geen reden, dat ons volk niet even goed kan leeren zingen als zijne buren, en enkele pogingen, die daarvoor reeds gedaan zijn, doen dan ook het beste verwachten.
Doch zoo wij al mogen aannemen, dat de vraag of het Nederlandsche volk kan leeren zingen, bevestigend beantwoord zal worden, dan is er nog een tweede: wil het volk zingen?
Er zijn lieden, die het betwijfelen. Zij meenen, dat het volk - al moge dan de kans niet uitgesloten zijn om het eene zekere technische vaardigheid bij te brengen - nooit de rechte lust, nimmer de ware opgewektheid zal hebben, die onmisbaar zijn om den volkszang te doen bloeien. Zij zijn van meening, dat het volk zingen kinderachtig vindt en wijzen er op, dat daarom bij feestelijke gelegenheden de volkszang wordt verdrongen door gejoel en geschreeuw, of het uitgalmen van een of ander onbenullig refrein met een eindeloos dacapo. Zij gelooven, dat om die reden het zingen van liederen, die er toch wel zijn, achterwege blijft.
Zij vergeten echter, dat het volk die liederen niet kent, en dat pas in den allerlaatsten tijd moeite is gedaan om eenige kennis van liederen te verspreiden.
Dat b.v. op uitstapjes naar bosch of duin, in tegenstelling van hetgeen over onze oostelijke grenzen geschiedt, bij ons zoo weinig gezongen wordt, is stellig een gevolg van deze geringe bekendheid, en wanneer men nagaat, dat zelfs van het Wilhelmus, nu het gelukkig weder in eere is gekomen, betrekkelijk weinigen een of twee coupletten kennen, dan behoeft het geen verwondering te baren zoo het met andere liederen nog droeviger gesteld is.
Maar men mag gerust overtuigd zijn, dat zoo het gelukte om de bestaande liederen meer bekend te maken, het zingen daarvan spoedig algemeener zou worden.
Het volk wil niet alleen zingen, het heeft er zelfs behoefte aan.
Dit wordt gemakkelijk hierdoor bewezen, dat sommige schoolliedjes langzamerhand door de ouderen van de kinderen overgenomen en met voorliefde in het gezin gezongen worden.
Voor hen, die den volkszang willen bevorderen, is hierdoor de weg duidelijk aangewezen.
Het is de school, die de liederen onder het volk moet brengen, en het eerste waarnaar dus gestreeld moet worden is: eenheid in het zangonderwijs op de lagere school.
Wanneer wij blijven voortgaan om op de eene school deze en op de andere school die liedjes te leeren, zal eene algemeene bekendheid van geschikte volksliederen tot de vrome wenschen blijven behooren.
Wat wij dus noodig hebben is een bundel liederen, welke geschikt zijn om op alle lagere scholen aangeleerd te worden, en die tevens de eigenschappen bezitten, waardoor zij de genegenheid van het volk kunnen winnen.
Dit heeft de Nationale Vereeniging voor den Volkszang, welke in 1906 te Utrecht werd opgericht, ingezien en op hare laatste algemeene vergadering is besloten, eene ernstige poging te doen tot het bijeen brengen en uitgeven van zulk een bundel.
Zal deze poging slagen, dan moet een groot aantal personen willen medewerken; want het is er immers om te doen, liederen, die reeds de genegenheid