Een vervolg op ‘een nuttig werkje’.
Onze Oost. II. Iets over den Inlander en zijn zieleleven door J. Bezemer. Amsterdam, S.L. van Looy. Prijs 5 ct., 50 ex. f 2. -.
Als een vervolg op het boekje over onze Oost, in het Februari-nr. van Neerlandia (blz. 33) aangekondigd, verscheen thans bovenvermeld werkje, evenzeer uitgegeven door de Mij. ‘t. N. v. 't A.’, in samenwerking met de Ver. ‘O. en W.’ Werd in het eerste, in beknopten vorm, veel over onze Oost verteld, zooals die zich vooral uiterlijk aan den Westerling voordoet en werd daarin de inlander zelf, slechts ter loops besproken, dit tweede is geheel aan de inheemsche bevolking gewijd. Gewezen wordt op de groote verschillen die er tusschen de bewoners van de onderscheiden eilanden, ja, van een zelfde eiland dikwijls bestaan, verschillen, grootendeels voortspruitende uit verscheidenheid van oer-afkomst of van ras. Een overzicht wordt gegeven van de godsdienstige voorstellingen, de gebruiken, ceremoniën, bezweringen en offers, die nog bij de niet-christelijke en niet-mohammedaansche inlanders in zwang zijn, ja, het leven van die inlanders, als 't ware, beheerschen en die, ondanks het verschil in ras en afkomst van de volken waar ze worden aangetroffen, dikwijls veel overeenkomst hebben, doordien ze oorsprong vinden in het animisme en het spiritisme, waarvan eigenlijk allen doordrongen zijn, en waarvan zelfs mohammedanen en christen-inlanders zich nog niet geheel hebben los gemaakt. Na kortelijk den invloed van het hindoeïsme en dien van het mohammedanisme, die zich in het grootste deel van den archipel deden gevoelen, te hebben geschetst komt de schrijver tot het besluit: ‘welke ook op ander gebied de uitwerking der Hindoekolonisatie moge zijn geweest, het animisme en het spiritisme van de groote menigte werd er niet door aangetast’; en dan wat het mohammedanisme betreft, tot dit andere: ‘Terwijl nu de invloed van den Islam op de animistische en spiritistische denkbeelden van een overgroot deel der bevolking gering blijkt te zijn, heeft hij overal, waar hij door de bevolking is aangenomen,
reeds dadelijk de meest ruwe uitingen van het animisme, als koppensnellen en kanibalisme met succes bestreden’.
In een laatste hoofdstuk behandelt de heer B. den invloed van Nederland uit, op het zieleleven van den inlander uitgeoefend, en dat wel door de christelijke zending en het gouvernementsonderwijs; op beider invloed wordt meer genoopt dan met voldoening gewezen; de vraag of door de europeesche overheersching een gunstigen invloed op het geestesleven van den inlander is uitgeoefend ‘kan niet geheel ontkennend worden beantwoord’; aan het slot wordt die zelfs ‘bedroevend klein’ genoemd. Dat is niet veel. Laat ons echter erkennen dat de christelijke zending op de niet mohammedanen werkelijk veel ten goede heeft gewerkt, en dat wij met het gouvernements-onderwijs eigenlijk pas staan aan den aanvang van onze taak en dat de teekenen voor eene gunstige verandering aanwezig zijn.