Neerlandia. Jaargang 12
(1908)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Nederlandsche taal in Oost-Friesland en de Westphaalsche Graafschappen,
| |
[pagina 186]
| |
Italiaansche, Spaansche en Russische taal worden op vele handelsscholen onderwezen, 't Nederlandsch niet), is aan onze taal een eer wedervaren, die aan geen andere taal ooit te beurt gevallen is. Deze namelijk, dat zij in Europa, buiten hare grenzen, door een betrekkelijk talrijke, aaneengesloten bevolking, die met de onze in geen middellijke betrekking ('t zij van afstamming, 't zij van medeburgerschap stond), verstaan, gesproken, geschreven en landtaal geweest is en dat wel gedurende twee eeuwen lang. De titel gaf reeds aan dat dit was in Oost-Friesland en de Westphaalsche Graafschappen. In Oost-Friesland was het voornamelijk het zuidwestelijk deel, bestaande uit het zoogenaamde Crumhorn, zuidelijk van de bocht van Greetzijl, Reiderland, tegen onze grenzen tot aan de Eems en Overledingerland, tusschen de Eems en de Leda, met de stad Leer zelf, uitgenomen alleen het groote district van Rhaude. Dit vormde te zamen een oppervlakte van ongeveer â…“ van Oost-Friesland en naast Harlingerland het beste en welvarendste deel van 't land. De oorzaak, die onze taal hier het burgerrecht deed verkrijgen, was niet de nabuurschap. Crumhorn is door den Dollard van Groningen gescheiden, omgekeerd ging tusschen Reiderland en Bentheim onze taal niet meer over de staatkundige grenzen dan aan de andere zijde de Duitsche. Afstamming kon er alleen in de stad Emden aanleiding toe geven, daar hare bevolking voor een deel uit Nederland stamde, van de derwaarts in den aanvang van den oorlog met Spanje gevluchte en daar gebleven Nederlanders. De oorzaak was de geloofsbelijdenis, zoowel hier als in de Westphaalsche Graafschappen. Het zuidwestelijk deel van Oost-Friesland, dat ik nu verder, kortheidshalve, naar zijn hoofdstad, het Emdensche zal noemen, was uitsluitend de Hervormde belijdenis toegedaan; het andere deel dat ik, insgelijks naar de hoofdplaats, het Aurichsche noemen zal, de Luthersche. 't Was intusschen de geloofsbelijdenis niet alleen. Ik behoef om dit te staven, niet te wijzen op de talrijke Hervormde gemeenten in 't westen van Duitschland, die nooit een andere dan de Duitsche taal gebruikt hebben. Oost-Friesland, van ouds het vierde der zeven Friesche zeelanden, bediende zich oudtijds van de Friesche taal, in een eigen dialect. Langzamerhand echter drong in het geheele oostelijke Friezengebied van de Lauwerzee af tot aan en over de Eider, de Nedersaksische taal door. Voor Oost-Friesland wordt deze tijd in de 15e eeuw aangenomen. Alleen Sagelterland, een kleine streek, omzoomd door ontoegankelijke moerassen en venen, hield zich buiten de sfeer der nedersaksische taal en nog een dertig jaar geleden was Sagelterland in taal en zeden zeer Friesch. Sedert dien tijd werd het Platduitsch een dialect, dat ons Groningsch zeer nabij komt, hier de algemeene landtaal; niet enkel spreektaal, maar destijds ook schrijftaal. Ze mag in gedrukte werken, in officieele stukken, op den kansel, sierlijker en beschaafder geklonken hebben dan in den mond des volks; toch was het een zoowel als het ander, wezenlijk platduitsch, van het Nederlandsch zeer verschillend, voor een Nederlander moeilijk te verstaan. In dat dialect werd toen overal gepreektGa naar voetnoot1). In de 17e eeuw begon men behoefte te gevoelen, vooral voor het kanselgebruik, aan een beschaafdere en aan vaste regels onderworpen taal. Men had de keus tusschen de Nederlandsche en de Hoogduitsche; men stond taalkundig aan beiden even na en de overgang tot de eene was niet moeilijker dan tot de andere. Wij hadden destijds, ook in de taal en letterkunde onze gouden eeuw. Namen te noemen is niet noodig. Ook het proza stond reeds hoog. Met de zuivering onzer taal van de vele meest Latijnsche basterdwoorden, hadden Vondel en Hooft een krachtig voorbeeld gegeven, de taal was daardoor niet alleen rijker en smijdiger geworden, maar ook meer tot algemeen gebruik geschikt. Voor Protestansch gebruik scheen de Staatsche Bijbelvertaling van 1636 uitermate geschikt. En met de Duitsche taal stond het juist omgekeerd. Op den eersten tijd van Luther was een periode van stilstand, toen van achteruitgang gevolgd; de dertig jarige oorlog bracht algemeene verwildering teweeg, die terugsloeg op de taal; het proza wemelde van Latijnsche woorden, waarvan het veelvuldig gebruik zeer in den smaak viel - het was een mode geworden. De keus kon, wat den voorrang der talen op zich zelf aangaat, dan ook niet twijfelachtig zijn. Misschien zou ook het oostelijk en noordelijk deel van 't land onze taal hebben aangenomen; maar hier was in het laatst der 16e eeuw door Graaf Edgard II, die in dit deel regeerde de Luthersche belijdenis ingevoerd, terwijl zijn broeder Jan, aan wien het andere deel was toegewezen, zich met zijn land aan de Hervormden hield. Hunne predikanten haalden dientengevolge hunne wetenschappelijke voorbereiding op de Luthersche, d.i. Duitsche hoogescholen. Rekent men daarbij de politieke betrekking tot het Duitsche rijk en verder, dat de hoftaal en de regeering, dus ook die voor officieele stukken Duitsch was, dan is het geen wonder, dat de taal hier naar het Duitsch oversloeg. Het platduitsch mag hier wat langer dan bij de Hervormden kansel- en schrijftaal gebleven zijn, ten slotte drong toch ook hier het Hoogduitsch voor. Niettegenstaande laatstgenoemde vrij gewichtige zwarigheid (Graaf Jan was in 1591 kinderloos gestorven en daardoor ook het Hervormde deel des lands aan den tak van Edgard gekomen), kreeg hier toch het Nederlandsch den voorrang. In Emden, dat den hoofdtoon aangaf, woonden vele Nederlandsche familiën en steeds werd er een levendig verkeer met Nederland, voornamelijk met Holland, onderhouden. Daardoor, zoowel als door de nabuurschap op zich zelf, moeten er vele Nederlandsche boeken, voortbrengselen van onze destijds vruchtbare letterkunde, in het land gekomen zijn. In het kerkelijke werd de gemeenschap daardoor bevorderd, dat dikwerf predikanten uit ons land naar Oost-Friesland, zoowel als omgekeerd, beroepen werden, althans te Emden. Van de 74 predikanten van Emden vóór 1674, van welke Harkenroth (Emden's Herderstaf) het geboorteland of de vroegere standplaats opgeeft, kwamen er 22 uit ons land, 20 uit Duitschland, 15 uit Oost-Friesland zelf. Op het land was dit echter minder. Maar vooral had de in 1619 opgerichte Groninger Hoogeschool, wier eerste rector-magnificus, Ubbo Emmius, een Oostfries uit het Hervormde Greetzijl was, grooten invloed. De nabijheid, daarbij de goede naam, waarin die akademie spoedig kwam, lokten natuurlijk de Oostfriezen uit, om hier bij voorkeur hunne studiën te volbrengen. Den tijd, waarin deze taalwisseling plaats had, bepaalt Trip op het midden der 17e eeuw. De bij het Protestantsch onderwijs gebruikelijke groote Emder Catechismus werd eerst in 1677 door den praeceptor der Latijnsche school te Emden, G. Erastus, vertaaldGa naar voetnoot1). De Statenbijbel was reeds vroeger aangenomen. Of zij zich vroeger van een der laag- | |
[pagina 187]
| |
duitsche uitgaven of van onze in 1562 te Emden bij van der Erven gedrukte Bijbel van Deuxaas bediend hebben is mij niets gebleken. En zeker drongen van nu af ook vele der Protestantsche geschriften, die in Nederland werden uitgegeven in Oostfriesland door. Met de kanseltaal kwam een ander, nog veel werkzamer element. Kerk en school waren nog altijd innig verbonden, waardoor het Nederlandsch ook schoolen onderwijstaal werd. Daardoor leerde de bevolking onze taal spreken, en omvatte het Nederlandsch nu ook alle mogelijke betrekkingen. Al onze studieboeken gingen naar Oost-FrieslandGa naar voetnoot1). Zelfs onze beruchte ‘Spaansche tiranny’ en Fransche dito waren in 't begin der 19e eeuw hier en daar nog in gebruikGa naar voetnoot2). Er kwamen echter nog andere, hoewel kleinere, omstandigheden bij. De Oostfriezen, zooals alle bewoners van het aloude Friesland veeren en varen nog gaarne ter zee. De zeevaartkennis kon men die dagen niet beter verkrijgen dan ze te putten uit Nederlandsche boeken. Nog niet lang geleden vond men, zelfs bij de bewoners der eilanden van Noord-Friesland dikwijls exemplaren van Gietemaker's ‘Verguld licht der zeevaart’. In 't gevolg der zeevaartkunde gingen de naastliggende takken der wiskunde. Omgekeerd werkten de Emder Oostfriezen in dit zoowel als in andere takken van wetenschap in onze taal en hunne schriften, voorzoover zij niet uitsluitend Oostfriesche zaken behandelden, vonden bij ons gereeden ingang. Het gebeurt nog wel eens, dat men op boekverkoopingen aantreft Emder boeken; Simon Pauser's Algebra of Mathematische Rariteitskamer (1747) werd in Noord-Holland veel gebruikt en kwam er voor 70 of 80 jaar nog voor, soms ook zijne Arithmetica en Astronomische oefeningen. Zoo in 't begin der 19e eeuw Meder's verklaring van den Oostfrieschen Catechismus. Het Emdensche Oostfriesland was dan ook een deel van ons taalgebied, dat meetelde. Zoozeer verkreeg zij er het burgerrecht, dat reeds in 't begin der 18e eeuw (1716) Harkenroth ze, zonder bedenken, ‘onze taal’ noemt. En dat zij liefde voor de taal hadden blijkt daaruit, dat zij hare ontwikkeling volgden; Meder's Catechismus verklaring is, wat de spelling aangaat, naar onze toenmalige, vóór de invoering der Siegenbeeksche, ingericht. De Hoogduitsche taal werd echter geenszins geheel verdrongen, althans bij de hoog-ontwikkelden. Dit kon reeds daarom niet, omdat zij de taal der regeering was, ook vereischte de betrekking met het andere deel des lands hare kennis. Eigenlijk werden er twee of zoo men het Platduitsche mederekenen wil, dat toch ook schrijftaal geweest was, drie talen in gebruik. Voor de zuiverheid der talen, in spraak en schrift was dit zeker, door hare nauwe verwantschap, zeer nadeelig. 't Werd rijkelijk goed gemaakt, door de omstandigheid, dat hun, nevens de Duitsche letterkunde, die eerst na langen tijd weer in bloei kwam, ook de rijke schat van allerlei kennis en wetenschap toegankelijk was, welke onze drukpers, ook na het ophouden onzer gouden eeuw, nog altijd leverde. Ook voor de zeevarenden had de kennis onzer taal destijds nog altijd bijzonder belang. 't Is het praktische voordeel van alle volken, die meer dan een taal kennen.
In 't midden der 18e eeuw had er een gebeurtenis plaats, die, wanneer ze honderd jaar vroeger gekomen was, een der hoofdkanalen, waardoor het Nederlandsch in Oost-Friesland gevloeid was, zou afgesneden hebben, nu daarvoor te laat kwam. Oost-Friesland was namelijk, na het uitsterven van het grafelijk huis huis van Cirksena in 1744 aan Pruisen gekomen. Frederik II was onvrijzinnig genoeg, om bij kabinetsorder van 1751 - in 1775 vernieuwd - het studeeren aan vreemde hoogescholen te verbieden. Andere regeeringen plachten ten hoogste slechts een bepaalde cursus, twee of drie jaar, aan een lands-hoogeschool voor te schrijven; hier werd buitenlandsche studie zóó streng verboden, dat wie er slechts een kwart jaar lang gebruik van maakte, van openbare ambten uitgesloten wasGa naar voetnoot1). Iets mag wel daartoe bij gedragen hebben de omstandigheid, dat Nederland een republiek en dus, vooral bij Frederik, een doorn in 't oog was van de monarchale Duitsche vorsten. De Gereformeerde Oostfriezen werd het gymnasium te Lingen, welke graafschap in 1702 aan Pruisen gekomen was, ter studie aangewezen, maar dit was veel te klein voor een degelijke, veelzijdige wetenschappelijke vorming. Dat kwam echter tegen het, ware of vermeende staatsbelang niet in aanmerking, vooral niet bij Frederik.
Hoe het met de taal destijds in het stadje Lingen stond, is mij niet bekend; in elk geval ongetwijfeld veel ongunstiger dan in de Nederlandsche academiesteden. In Oostfriesland had echter de Nederlandsche taal reeds veel te diepe wortel geschoten, om zoo licht uitgeroeid te kunnen worden, 't Kan zijn, dat haar gehalte er door geleden heeft, aan het bovengenoemde werk van Meder is het echter te zien, dat zulks, zelfs na vijftig jaar, niet overal en bij allen het geval was. Natuurlijk kwam deze verordening buiten kracht, toen in 1806 Oostfriesland in het pas opgerichte koninklijk Holland, later bij het Fransche keizerrijk ingelijfd werd. En toen het in 1814 onder Hannover kwam, was deze regeering vrijzinnig genoeg om het oude verbod met te doen herleven. Toen wendden zich de theologische studenten weder naar Nederland. In 1824 werden er (in alle faculteiten) 15 te Groningen ingeschreven, in 1825 en 1828 telkens 13, in 1830 waren er 30 tegelijk. Ook te Utrecht waren in 1826, 5 theologen ingeschreven. Tegelijkertijd had in Duitschland een machtige omwenteling plaats, krachtiger dan vorstelijke kabinetsorders. In het laatst der 18e eeuw had zich de Duitsche letterkunde tot een vroeger ongekende hoogte verheven. Die bleef ook in het Emdensche, waar men toch ook Duitsch verstond, niet onbekend. Zij wekte tevens een nationaal gevoel, een gevoel van eenheid op, ook omdat sommige van hare voortbrengselen in die richting werkten. Tot volle ontwikkeling kwam dit gevoel in de vrijheids-oorlogen van 1813 en 1815, aan welke ook de Oostfriesche vrijwilligers en later hun landweer deel namen, en, in één regiment vereenigd, onder Blücher bij Ligny en bij Waterloo stredenGa naar voetnoot2). 't Is bekend, hoe sterk deze nationale oorlog, in welken, voor 't eerst in de geschiedenis, alle Duitschers tegen een gemeenschappelijken vijand te zamen streden, destijds op dat gevoel werkte; en waartoe ook niet minder bijdroegen de krijgs- en vaderlandsliederen van Arndt en Körner. Dat alles werkte meer dan alle verordeningen. De Emdeners gevoelden, dat zij Duitschers waren; tot Duitschland hadden zij te allen tijde behoord, niet tot Nederland; zij gevoelden, dat zij toch eigenlijk onrecht deden de taal van hun vaderland als een vreemde te behandelen. Van toen af kreeg, het eerst bij de beschaafderen, de Duitsche taal den voorrang. Niet zoo gemakkelijk ging het, haar ook in de kerk in te voeren. De reeds in 1818 daartoe uitgevaardigde verordening van het kerkelijk politiek bestuur bleef lang vruchteloos. De weerzin van het volk daartegen had meer dan een oorzaak. Vooreerst zijn de Oostfriezen geweldig taai en vasthoudend, ten andere hadden de beide talen, tenminste bij de eenvoudige plattelandsbevolking, een godsdienstig karakter aangenomen. Hollandsch heette hen Gereformeerd, Duitsch Luthersch prediken. Van hoeveel gewicht dit is, zal ieder beseffen, die de verhouding kent, | |
[pagina 188]
| |
waarin beide belijdenissen in Duitschland tegenover elkaar stonden, een verhouding in geenen deele verbeterd door de Unie in 1817 door de regeering in Pruisen ingevoerd, maar lang niet algemeen goedgekeurd door de vele gemeenten, die niet toetraden. 't Had echter ook een dieperen grond. De taal, in welke wij tot aan onzen rijpen leeftijd onze stichting gezocht en gevonden hebben, is in ons gemoed doorgedrongen, ze is ons heilig geworden, geen andere neemt bij ons ooit deze plaats in. J. Mensinga uit Frederikstad deelde daaromtrent het volgende mede. De schoolmeester van een dorp sprak goed Duitsch, Hollandsch... als een Oostfries en wel van het jongere geslacht. En toch, toen hij voor eenige jaren verwanten in Amsterdam bezocht, maakte het in den beginne eenen hoogst onaangenamen indruk op hem, het Hollandsch in het dagelijksch leven te hooren gebruiken, den indruk eener profanatie; het was hem altijd in den eigenlijken zin des woords eene heilige, tot den godsdienst afgezonderde taal geweest! Volkomen karakteristiek. En dan kwam er nog een oorzaak bij. De zaak werd bij het verkeerde eind aangevat. 't Spreekt van zelf, dat men bij de scholen had moeten aanvangen. Bij dezen werd echter eerst in 1845 de Duitsche taal als schooltaal voorgeschreven, terwijl men de kerkelijke zijde reeds in 1818 in de hand genomen had. Er was toen verordend, dat, van toen af, alle beroepen of verplaatste predikanten om de 4 of 6 weken in 't Duitsch moesten prediken. Drie jaar na bovengenoemde schoolwet-bepaling, beval het ministerie van eeredienst, dat alle predikanten om de vier weken, en de nieuw aangekomenen om de 14 dagen in het Duitsch moesten prediken. Trip deelt mede, dat om der gemeente wille alle predikanten in een uitvoerig adres uitstel van dezen maatregel verzochten... en verkregen. Men ziet een uiterst gematigd optreden, vergelijken we daar eens de behandeling mede, die het Katholieke Elzas-Lotharingen moest ondergaan en soms nog ondergaat! Sedert dien tijd is men in de school doortastend te werk gegaan, zoodat de regeering in 1859, ditmaal eenstemming met den wensch der predikanten verordenen kon, dat alle voortaan te beroepen of te verplaatsen predikanten alleen in het Hoogduitsch zouden prediken. Aan de kweekschool voor onderwijzers in 1852 te Aurich opgericht, heeft ook, sedert 1873 het onderwijs in het Hollandsch opgehouden. Ook de andere predikanten, die nog de vrijheid behielden om iedere 14 dagen in het Nederlandsch te preeken, hadden die in de laatste jaren opgegeven, wijl zij door een groot deel der gemeente niet meer verstaan werden. Het eenige bezwaar, dat er nog over bleef, betrof den bijbel. Men had geen goede Duitsche vertaling, en voorloopig bleef de Statenbijbel als laatste, thans geheel geisoleerd staand overblijfsel en gedenkteeken van het verledenGa naar voetnoot1). Zoo ging onze taal hier onder, ruim twee eeuwen na hare invoering. 't Is de natuurlijke gang der zaken en men kan niet anders dan er den Emdener Oostfriezen geluk mede wenschen. Wat de taal geheel op zich zelf aangaat, hebben zij wel is waar geen groot voordeel bij de verwisseling, maar daarentegen een zeer groot, wat het gebruik en de litteratuur betreft, en een even groot voordeel hebben zij in het wetenschappelijke, door de macht van Duitsche, wetenschappelijke werken, die de boekenmarkt overstroomt. Eindelijk en vooral het nationale gevoel, 't moet den Emder Oostfriezen, althans de beschaafderen, reeds sinds 1815 pijnlijk geweest zijn, dat de taal van hun vaderland hun zoo goed als vreemd was. Maar 't moet ons een genoegdoening zijn, dat in Duitschland - in een deel ervan tenminste - bijna twee eeuwen lang, onze taal volks- en voertaal is geweest. (Slot volgt). |
|