De voorstellers beseften uitstekend, dat het juist de Nederlandsch-onkundige ambtenaren in België zijn, welke zoo dikwijls de toepassing van de Vlaamsche wetten in den weg staan en om dit voor dit nieuwe gebied waarop de Belgische bedrijvigheid zich zal gaan bewegen onmogelijk te maken, hadden zij hun vollediging van de koloniale wet voorgedragen.
Men weet, welk verzet het uitlokte en dat een der redenen, die werden aangehaald om het te doen verwerpen, de bewering was, dat men den Nederlandsch-onkundigen geen dwang mocht opleggen. Het is bekend wat met dien dwang wordt bedoeld; dat dit wil zeggen dat Vlamingen, die ambtenaren in een openbaar bestuur willen worden, verplicht zijn de twee landstalen te kennen, doch dat aan de Walen een dergelijke verplichting niet kan worden opgelegd.
Wat ernstigs kon tegen de aanneming van het voorgestelde amendement worden ingebracht, wanneer men werkelijk van plan was het beginsel, dat in de wet was geschreven ook radicaal toe te passen? En heeft het niet allen schijn, dat ook dit weer een halve maatregel zal zijn - één van de vele halve maatregelen waarmede onze wetgeving en in het bijzonder onze Vlaamsche wetgeving behept is - aangezien men aan de Vlamingen niet de noodige waarborgen wilde geven?
Hoe lang nog, zou men mogen vragen, zullen dezen zich met een kluitje in het riet laten sturen? Wanneer zullen zij eens als één man opstaan om te zeggen: tot hier en niet verder? Wanneer zal het oogenblik gekomen zijn, dat zij, in het volle besef van hun waardigheid, zich eens vóór alles Vlamingen zullen gaan voelen? Gezamenlijk een Guldensporenslag herdenken dat is alles goed en wel, maar dat is slechts theorie. Practisch moet men worden!
En practisch zou het geweest zijn, indien al de zich inderdaad Vlaamsch voelende volksvertegenwoordigers van het Vlaamsche land als één man tegen de overneming van Congo hadden gestemd, al waren zij er nog zulke overtuigde voorstanders van, indien hun niet op het punt van het gebruik en de kennis van het Nederlandsch in de nieuwe bezitting en in het te scheppen ministerie van koloniën de waarborgen werden gegeven, die zij vroegen. Liever dan dit te verzaken hadden zij door hun stemming de wet moeten doen vallen.
Het is stellig dat het zoo ver nooit zou zijn gekomen, omdat de regeering, indien zij zich voor zoo een onwrikbaar besluit had bevonden, alles zou hebben toegegeven en, al ware men zelfs tot daar gedaan, dan zou ongetwijfeld in het vervolg geen regeering het meer gewaagd hebben den Vlamingen hun goed recht te onthouden.
Dat zou practische Vlaamschgezindheid geweest zijn, maar het schijnt wel, dat wij daarvan nog heel ver af zijn!