gene zijde een rots van overmoed, van welke ons een Indisch variant van het ‘Italia farà da se’ tegen klinkt?
Of is 't meer schijn dan werkelijkheid en een gevolg van de oprichting van Ons Volksbestaan? In alle geval blijkt de band tusschen Verbond en Groep los te zijn. In het verslag der vergadering van het Hoofdbestuur (Neerlandia-nr. van Nov. l.l.) lees ik, dat de heer Bosboom het plan heeft ‘indien de band der afgevaardigden met Groep Indië zoo los blijft’ ontslag te vragen als afgevaardigde voor Indië.
Er schuilt hier m.i. een gevaar; eene afzondering, die, zooal niet tot scheiding, dan toch tot verzwakking moet voeren......
En om nu maar eens eene oude kwestie weder op 't tapijt te brengen, een paar woorden over: ‘Onze taal aan Javaan en Chinees’.
Eerstens: de wenschelijkheid. Mij dunkt, voor ieder die den gang van zaken in de laatste paar jaar gevolgd heeft, moet de wenschelijkheid, noodzaak geworden zijn. En de tegenstanders? Moeten ook zij niet toegeven, dat bezwaren als: de Javaan heeft andere behoeften, die voorgaan, of is nog niet rijp voor onze taal en gedachtengang, of wel er zal ontgoocheling voor beide partijen uit voortkomen, wanneer later het kennen van de Nederlandsche taal geen verbetering van levensomstandigheden met zich brengt; dat, zeg ik, die bezwaren nu minder mogen gelden, waar Chinees en Javaan, medegesleept met den niet te keeren stroom, die in heel Oost-Azië aanzwelt, afsturen op de bakens door Japan en Jong-China opgesteld, de onze links latende als te weinig in aantal of van te geringe lichtsterkte.
't Gaat niet meer om eene keuze tusschen Javaansch (Chineesch of Maleisch) en Nederlandsch. Wij moeten, zij 't de tegenstanders onder ons noodgedwongen, kiezen tusschen Nederlandsch aan de eene zijde, Japansch en Engelsch aan de andere. Want kiezen wij zelf niet, dan zullen de anderen het, tot onze schade, doen.
En nu de mogelijkheid. In de eerste plaats afhankelijk (aangenomen dat de wil er is) van de geldkracht. 't Gouvernement zal het Inlandsch onderwijs uitbreiden; deed al stappen in die richting. Van bevoegde zijde acht men die uitbreiding te gering. Maar zelfs die geringe uitbreiding lijdt nu reeds door gebrek aan onderwijzers; ook al weer een kwestie van geld.
In het jaarverslag van Groep Ned. Indië over 1905 (Neerlandia Sept.-nr. '06) zie ik, dat verschillende bedragen besteed worden als steun aan Fröbelscholen, aan een Holl. cursus te Batavia, aan eene school voor Chineezen te Batavia, onder leiding van den zendeling Tiemersma.
't Is iets; 't is alles wat het Verbond met zijne beperkte geldmiddelen doen kan. En moreele steun is nu eenmaal niet genoeg.
Nederlanders! Er is geld, veel geld noodig. Laat ons niet inslapen met de gedachte: 't Zal wel gaan! Opent uwe oogen en gij zult zien, niet morgen of overmorgen, maar binnen afzienbare tijdruimte, dat 't niet gegaan is, d.w.z. niet goed gegaan.
Wendt uwe blikken naar Japan en Jong-China!
Leest in de dagbladen de oogenschijnlijk weinig belangrijke berichtjes over het op vreedzame wijze binnendringen van Jong-China en Japan in onze koloniën, in de eerste plaats op Java, en houdt rekening er mede. Later, te laat, zoudt gij dien stroom van nieuwe denkbeelden en gedachten willen keeren, af willen voeren door uw taalgebied! Te vergeefsch!
Er is geld noodig. En wanneer dat aan het Gouvernement ontbreekt, wanneer de steun van ons Verbond te gering blijkt, moet het op eene andere wijze gevonden worden.
Ziet! in andere landen worden oorlogschepen gebouwd uit particuliere beurzen, dáár wordt geofferd op het altaar van den oorlogs-god ter beveiliging van moederland of kolonie. Kunnen wij niet óók onze regeering steunen, in werken des vredes, die gelijk doel beoogen?
Den Haag, Dec. 1907.
L.J. LEFÈBRE.