Neerlandia. Jaargang 11
(1907)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHistorisch overzich van het eiland Bonaire
| |
[pagina 194]
| |
hier en daar nog de sporen zijn overgebleven. Zoo herbergt het Ethnographisch Museum te Leiden eenige steenen beitels en hamers, die hier zijn opgedolven. Zoo vindt men nog op het Noord-Westelijk deel van Bonaire in een grot op de plantage Fontein, verder in de zoogenaamde Spelonk op de plantage Bolivia, en op een rotsblok bij Onima eenige hieroglyphische opschriften en teekeningen, die uit dezen tijd dagteekenen. Van meer belang, vooal in een bijdrage voor Neerlandia, het orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond is, dat de eerste kennismaking onzer kolonie met de Hollanders op Bonaire plaats greep. Van die eerste ontdekkingsreizigers en veroveraars mag men echter niet verwachten, dat die kennismaking bijzonder hartelijk was of eerbied afdwong. Het was nog in de eerste dagen der oprichting (3 Juni 1621) der West-Indische Compagnie. De oorlog maakte net onmogelijk, het onontheerlijke zout uit Portugal te betrekken. Dit was de voornaamste reden, dat men een begeerig oog sloeg naar West-Indië, waar, zooals bekend was, op Punta de Araya (bij Cumana op de kust van Venezuela) en op de eilanden Bonaire en Saint-Martin uitstekend zout gewonnen werd. De eerst bekende tocht naar Bonaire werd volbracht in 1623 door eenige Hollanders, die in Punta de Araya een lading zout hadden ingenomen. Van deze wordt verder enkel vermeld, dat zij op Bonaire een lading verfhout kapten. Desgelijks nog in hetzelfde jaar eenige Compagnie's schepen, ‘die daar mede roodt houdt afbrachten’. Na zijn mislukten aanslag op het eiland Puerto-Rico in October 1625 zette Boudewijn Hendricksz., burgemeester van Edam, koers naar Bonaire, waar hij den 10en Febr. 1626 aankwam, daags daarna eenig volk aan wal zette en ‘wel hondert soo schapen als lammeren bequam, behalve deghenen, die zij aan landt slachten en aelen’. Boudewijn rekte zijn verblijf tot na Paschen, in welken tijd zijn troepen gelegenheid vonden, ‘een groote stapel ghehackt hout, omtrent anderhalf uyre van 't strandt’ en wederom een honderdtal schapen buit te maken en langs het strand eenig pokhout te kappen. Na deze lading te hebben ingescheept, zette de admiraal 11 Spanjaarden en Portugeezen, die hij op zijn reizen had gevangen genomen, hier aan wal en vertrok den 17den April. Een dergelijk bezoek viel het eiland ten deel van den vice-admiraal Joost van Trappen, bijgenaamd Banckert, die van den 8en tot den 24en Januari 1628 de bemanning hier bezighield met het kappen van verfhouit, waarvan hij ‘omtrent twintich last’, zooveel als zijn schip laden kon, medenam. Onder gelijke omstandigheden werd Bonaire den 20en Januari 1630 door admiraal Pieter Adriaansz, aangedaan. Het dorp, door de Spanjaarden gesticht, werd geheel verlaten gevonden. Blijkbaar hielden de bewoners zich schuil. Want van de twee Hollandsche schippers, op weg naar dit dorp afgedwaald, werd de een doodgeslagen, de andere zwaar gewond. Om die reden liet de admiraal alle woonhuizen op het eiland in brand steken en verwoesten. Op hun terugtocht werden de troepen gevolgd door de Spanjaarden en de inboorlingen, doch deze - ‘niet sterck ghenoech wesende of te niet dervende onse troupen attaqueren’ - bepaalden zich er toe, het hooge gras, waar de troupen doorheen moesten trekken, in brand te steken, ‘verhopende de onse te versmoren’. Maar zij namen hun weg door het bosch, leden in het geheel geen schade en vertrokken den 24en van Bonaire. Geen nieuwe tocht staat geboekt vóór 1634, toen Joannes van Walbeek en Pierre le Grand den 3en Juli hier met hun schepen landden en tevergeefs trachtten eenige gevangenen te maken, om van dezen iets naders omtrent Curaçao te vernemen. Op dien dag en opnieuw den 25en Juli werd op Bonaire de aanslag op Curaçao voorbereid (zie het Curaçao-nummer) waardoor de eilanden Curaçao, Bonaire en Aruba voor goed onder beheer der West-Indische Compagnie geraakten. * * * De eerste, eenigszins nauwkeurige beschrijving van het eiland vinden wij opgeteekend in de ‘New voyage round the World’ van den Engelschman W. Dampier, die in November 1681, na een bezoek aan Rio de la Hache (Columbië) aldus verhaalt: ‘Wij verlieten Curaçao en te Bonaire komende, vonden wij een Hollandsch vaartuig, dat van Europa kwam en waarmede wij een gedeelte onzer suiker tegen leeftocht verruilden’. ‘Hier (Bonaire) staan eenige huizen niet meer dan een kwartier uurs landwaarts in van de aanlegplaats. Er is een commandeur en 7 of 8 soldaten. Deze soldaten hebben bij vredestijd weinig anders te doen, dan te eten en te slapen. Zij houden nooit wacht, dan ten tijde van oorlog’. ‘Verder zijn er nog vijf of zes Indiaansche huisgezinnen. Deze Indianen zijn akkerlieden en planten mais en Guineesch koren, alsmede jams en aardappelen, doch hun voornaamste werk is veehoeden. Want dit eiland is overvloedig van geiten voorzien, van welken jaarlijks een groote menigte ingezouten naar Curaçao gezonden wordt. Daar zijn ook eenige paarden, stieren en koeien, maar nooit heb ik er schapen gezien, hoewel ik het gansche eiland bezocht heb. De Zuidzijde is vlak en laag land. Daar zijn verscheidene soorten van boomen, doch geen, die heel hoog zijn. Bij de huizen is een kleine springbron, waarvan de inwoners zich bedienen, hoewel het water zwartachtig is. Aan het Westeinde van het eiland is een goede fontein van versch water, alwaar drie of vier Indiaansche huisgezinnen wonen, maar op geen andere plaats ziet men zoet water of huizen. Aan de Zuidzijde, dicht bij het Oosteinde is een goede zoutpan, alwaar de Hollandsche vaartuigen het zout halen’. Op de nauwkeurigheid dezer beschrijving valt niets af te dingen. Ook nu nog is Bonaire bekend in de kolonie om het gezouten en gedroogd geitenvleesch, dat porki of salón genoemd wordt. Het aantal schapen is ook heden ten dage nog zeer gering. Bij uitzondering ontmoet men er een. Moeilijker is het, tegenwoordig nog ‘de springbron met zijn zwartachtig water’ ‘bij de huizen een kwartier uurs landwaarts in van de aanlegplaats’ - dus in de buurt van Dentéra, de oorspronkelijke nederzetting der vroegere bewoners - aan te wijzen. Het blijkt ook, dat ten tijde van Dampier, de vallei van het tegenwoordige Rincón nog niet bewoond was. Na de inbezitname van Curaçao door de Hollanders in 1634 vloeit de geschiedenis van Bonaire samen met die van het hoofdeiland onzer kolonie. In vergelijking echter met Curaçao was en bleef Bonaire geheel onbeduidend, niettegenstaande het overigens voor zeilschepen veel gunstiger lag dan Curaçao. ‘Want, zoo zegt Dns G.B. Bosch, in zijn Reizen in West-Indië (1827), een vaartuig van Curaçao naar Europa vertrekkende, rekent een voorspoedige of langdurige reis grootendeels, naarmate het meer of minder gelukkig de Monapassage (het kanaal tusschen Puerto-Rico en St. Domingo) bereikt. De Westpunt van Curaçao moetende omzeilen, komt het meestal beneden dien doortocht terecht, terwijl het vaartuig van Bonaire komende, méér dan één graad Oostelijker is, en daardoor met ruimer zeilen op denzelven aanhouden kan. Inzonderheid ligt Bonaire gunstiger, wegens de gemakkelijkheid, waarmede men vandaar op de vruchtbare bovenkust van Venezuela handelen kan. Curaçao ligt daarvoor te zeer beneden den wind, en heeft slechts de onbelangrijke provincie Coro in het voor deel... Het nederzetten van handelshuizen op Bonaire | |
[pagina 195]
| |
Oud. Indiaansche opschriften op Bonaire bij Onima, door den Z.E.H.A.J. van Koolwijk, destijds pastoor van Rincon, in 1875 nageteekend. A. aan de Noordzijde van ‘Ceroeplat’ ten N.O. van Onima; B. op den ‘Ceroeplat’ bij de Grot; C. op een rotsblok van de ‘Ceroeplat’; D. aan de Oostzijde van de rots van ‘Ceroeplat’.
| |
[pagina 196]
| |
werd evenwel door het Gouvernement zelve niet geduld; bijzondere personen mochten er geen vast eigendom bezitten. Het geheele eiland bleef niets meer dan een landsplantage, anders zou de handel op Curaçao benadeeld zijn geworden en het bestuur en administratie een grootere uitgebreidheid vereischt hebben. Had Bonaire een haven gehad, gelijk Curaçao, het zou waarschijnlijk de voorkeur boven het laatste verkregen hebben en de hoofdplaats der Curaçaosche eilanden geworden zijn. Bonaire heeft echter slechts een open reede, waar de vaartuigen alleen bij Oosten- en Noordenwind een veilige ankerplaats hebben. Komt echter de wind uit het Zuiden of Westen, dan is er weinig hoop, dat zij voor stranding zullen bewaard blijven, want in geval genoemde wind hevig aankomt, zitten de vaartuigen oogenblikkelijk op het strand, en bij kalmte kunnen zij geen zeil maken, om te beproeven in zee te komen en drijven zij langzaam op den wal’.
Uit de gouvernements-publicatie van het jaar 1737 kan men zien, dat Bonaire destijds ook als strafkolonie dienst deed. Vrije negers en mulatten, die op Curaçao een onteerend vonnis hadden opgeloopen, werden voor korteren of langeren tijd naar Bonaire verbannen en tot het zwaar en ongezond slavenwerk in de zoutpannen veroordeeld. Gedurende de geheele XVIIIe eeuw tot aan de afschaffing der slavernij in 1863 was het eiland niet veel meer dan een groote gouvernemntsplantage. Aan het hoofd stond een Commandeur. Over het Noord-Westelijk deel hield meer bepaald de vice-commandeur het toezicht. Beiden hadden een groot aantal vrije Indianen en negerslaven onder hun bevelen, die uitsluitend belast waren met den aanplant van mais, met houtkap, zoutgaren, kalkbranden en het hoeden van het vee. Geregeld waren eenige gouletten in dienst, om de producten naar Curaçao te vervoeren. Tegenover zeer geringe uitgaven stonden zeer belangrijke inkomsten. Het allerbeste wordt de toestand en de geringe beteekenis van Bonaire gedurende dit tijdperk gekend uit de instructie voor den nieuwen commandeur Theunis Dirksz. Kock bij zijn aanstelling in 1756Ga naar voetnoot*). Art. 1. Eerstelijk zal hij op aankomste ende naar voorstellinge het commando over 't geseijde Eijland Bonayre ende alle des Ed: Comp: Effecten aldaar aanvaarden. Art. 2. Sal hij goed toeversigt neemen op alle des Ed: Comp: Effecten principaal de negrosslaven ende goede sorge dragen, dat deselve in dangereuse tijden, bijtijds van hun werk afgenoomen ende onder 't geleijde van eenige ruijters gebragt werden, daar de meeste boschadiën sijn, ende de beste gelegentheijd is, om haar te versteeken ende te verbergen, opdat geene van deselve in vijands handen komen te vervallen, gelijk diverse malen tot groot nadeel van de Ed: Comp: is geschied, sullende meede die neeger ofte negros, die de minste onwilligheijt betonen, om haar te verbergen in boeijens gelegt ende per eerste occagie herwaards (Curaçao) gesonden werden. Art. 3. De onder hem gestelde manschap alsmeede de Indianen en negros sal hij in goede discipline ende tugt houden, dragende sorge, dat de poste behoorlijk beset ende uijtkuijken wel voorsien sijn, omme niet onverhoeds te werden overrompeld. Art. 4. Werd hem 't cultiveeren van de plantagies en landerijen van de Ed: Comp: aldaar serieuselijk gerecommandeert voornamenlijk het planten van de mais en cattoen, mitsgaders 't trecken van 't zout, ende soutpan schoon gemaakt werden, sonder belet van de plantingh van de mais, opdat 't zout op sijn tijd en rijp sijnde getrocken werd. Art. 5. Sal hij goede en behoorlijke agt slaan op des Ed: Comp: groot en klijn vee, en dat de vellen, huijden en smeer telkens van 't geslagte vee met de vaartuijgen afgezonden werden. Art. 6. Sal hij van de gestalte, gelegentheijt en toestand van 't Eijland successievelijk kennisse geeven, alsmeede van de andere voorvallende saaken, geene uijtgesondert, principaal eenige tijdinge van vijandelijke voorneemens krijgende. Art. 7. Sal hij de behoorlijke vuuren besorgen, soo boven als beneden, in gevalle eenige vijandelijke vaartuijgen aldaar onder 't Land leggende off kruijsende sullen wesen, bij dagh te rooken, en bij nagt te vuuren en dat daardoor niet alleen dit Eijland (Curaçao), maar onse gaande en komende vaartuijgen gewaarschuwd mogen werden. Art. 8. Sal hij van 't gemelde Eijland (Bonaire) per herwaards (Curaçao) opkomende, althoos 't commando aan Joannes Geijsen overgeven beneevens een schriftelijke ordre, van 't geene in sijn absentie sal moeten werden verrigt. Art. 9. Sal hij aan gemelden Joannes Geijsen besorgen een Indiaan tot sijn dienst, om van al 't geene er mogte voorvallen aan die sijde van 't Eijland, daar denselve Joannes Geijsen woonaghtigh is (h.i. Noord-Westzijde) instantelijk aan hem commandeur kennisse te geeven. Art. 10. Sal hij niet vermoogen eenig coraal (d.i. een omheind terrein voor) van schapen of cabrieten (geiten) te houden op 't voorsz. Eijland, min nogh gedogen, dat sulx door eenige der Comp: bediendens aldaar werden gedaan. Art. 11. Laatstelijk sal hij commandeur op alles goede toesigt houden, 't intrest van de Ed: Ind: Comp: behartigen ende alle moeijelijkheden en disordres tragten voor te koomen ende sigh gedragen, als een goed en vigiland commandeur schuldig is en behoord te doen. In het fort ‘Amsterdam’ op Curaçao den 2 Februarij 1756. J. FAESCH, gouverneur.
Ter ordonnantie LAURENS LAAN, provis. secret.’
Eenige nadere verklaring van het 7e art. - Meer begrijpelijk wordt ons de inhoud er van door een later besluit van den Raad van Curaçao in 1803, toen van den kant der Engelschen een aanslag op Curaçao gevreesd werd: ‘om in cas van aanval dea Brandaris op te steeken’, en nog duidelijker uit de instructie, die in 1805 aan den nieuwen vice-commandeur van Bonaire werd afgegeven: ‘Hij zal zorgen, de Brandàrissen, zoo boven als beneden, altoos van het noodige hout te voorzien, om dezelven bij een aannadering van vijandelijke schepen, te kunnen in brand steken, niet alleen tot waarschuwing van dit eiland (Curaçao), maar ook voor de gaande en komende vaartuigen’. Wij hebben dus hier eigenlijk te doen met een voorlooper van Marconi, met een zeer primitieve toepassing van den telegraaf zonder draad. De Brandaris is de hoogste berg op het Noord-Westelijk gedeelte van Bonaire. De laagste top is 177 M., de hoogste 254 M. Daar Bonaire slechts door een kanaal van 7 Geogr. mijlen breedte van Curaçao gescheiden is, kan men hier bij helder weer den Brandaris (of zooals het volk hem noemt den Blandál) zeer goed onderscheiden. Bonaire ligt Noord-Oostelijk van Curaçao. En daar de zeilschepen, om bij Curaçao te komen, gebruik makend van den Noord-Oostpassaatwind, zich langs Bonaire door stroom en wind laten afdrijven, werden vijandelijke schepen daar meestal het eerst opgemerkt. De bedoeling was derhalve, om, zoodra verdachte schepen werden waargenomen, onmiddellijk het altijd aanwezige hout tegen de helling van den berg in brand te steken, om overdag door rook -, des nachts door vuurseinen het hoofdeiland en de kruisende schepen intijds te waarschuwen. Naar men wil, zou aan dien mat- | |
[pagina 197]
| |
regel deze berg zijn naam ontleend hebben n.l. Brandáris = Brand daar isGa naar voetnoot*).
Toen de Engelschen zich op Nieuwjaarsdag 1807 bij verrassing van Curaçao meester maakten, kwam tegelijk met de andere eilanden ook Bonaire onder Engelsche vlag. Na deze vreemde overheersching, die tot Maart 1816 voortduurde, bleef het eiland tot op dezen dag deel uitmaken van de kolonie Curaçao en de Nederlandsche bezittingen in West-Indië. Ook gedurende de eerste helft van de vorige eeuw bleef Bonaire nog, wat het altijd geweest was: gouvernements-plantage. Want al was ook het vroeger verbod, om handelshuizen op het eiland op te richten, in den laatsten tijd niet meer zoo streng gehandhaafd, toch stond de gelegenheid, om vrij handel te drijven, te weinig open, zoolang de geheele productie van het eiland feitelijk in handen was van het gouvernement. Na de afschaffing der slavernij in 1863 echter bleek de koloniale kas bij deze wijze van administratie bijna evenveel schade te lijden, als ze vroeger winst had behaald. Daarom werden in 1868 de domeingoederen van Bonaire in 4 groote kavelingen verdeeld, die bij publieken verkoop bijna f 82.000 opbrachten. Het eilandje Klein-Bonaire, 600 H.A. groot, ging voor f 8000 in handen van particulieren over. De verkoop der zoutpannen, in 1868 wegens te lage aanbiedingen ingehouden, kwam eerst in 1872 tot stand.
Rincón-Bonaire. |
|