Neerlandia. Jaargang 11
(1907)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Dezen zomer was ik in de gelegenheid, de juistheid hiervan na te gaan. En inderdaad, ik moet zelfs optimistischer zijn, dan de heer B., want in Duinkerken kreeg ik niet zooals hij den indruk, dat het volkomen verfranscht is. De eerste de beste, dien wij, bij de oude stadswallen aangekomen, den weg vroegen, duidde ons in goed verstaanbaar Nederlandsch den weg aan naar wat hij ‘de Groote Markt’ noemde, en wat ambtelijk ‘Place de Jean Bart’ heet. Blijkbaar was zijn vrije vertaling te verklaren uit het feit, dat van alle Vlaamsche steden een plein, de Groote Markt geheeten, het middelpunt vormt. Het Vlaamsche oerkarakter van Duinkerken werd dus sterk gevoeld. Een soldaat en een politie-agent wezen ons verder in het Nederlandsch terecht. In het Hotel de Flandre spraken de eigenaar en zijne vrouw Nederlandsch, en ook het bedienend personeel was over 't algemeen onze taal machtig. Op de tram konden wij ons met Nederlandsch verstaanbaar maken. Het is waar, dat mij een plaatselijk dagblad onder de oogen kwam, dat in het Fransch gesteld was, en waarin o.a. ook onze Nederlandsche Zuid-Amerika-Lijn in het Fransch hare afvaarten aankondigde. Doch dergelijke toestanden kan men zelfs in steden met zoo uitgesproken Nederlandsch karakter als Antwerpen en Gent wel aantreffen. En men vergete niet, dat Duinkerken sinds 1662 aan de Nederlanden ontrukt en onder een sterk centraliseerend Fransch bestuur is gebracht. Zoo sterk Vlaamsch of Nederlandsch is niettemin de indruk, dien men krijgt van Duinkerken - die havenplaats, waar men dweept met den Vlaamschen zeeheld Jan Bart, - dat het onwillekeurig pijnlijk aandoet, als men door een gedenkteeken-opschrift ‘La ville de Dunkerqueeraan herinnerd wordt, dat Vlaamsche lotelingen, mannen, wien dan toch ook ‘Neêrlandsch bloed door de aad'ren vloeit’, door de ijzeren greep eener verovering gedwongen zijn, in zelfde gelederen te strijden met mannen van een landaard, die hun volmaakt vreemd is, en voor welks idealen zij nooit iets kunnen gevoelen. Het jaar 1870 heeft Vlamingen gezien, die in een rassenstrijd, welke niet de hunne was, de wapens moesten richten tegen Duitschers, Germanen als zij, wier taal al evenzeer als de hunne bestond uit ‘des sons barbares, rauques, gutturales’ voor 't I Fransch gehoor. Zij hebben nochtans hun onderdanenplicht gedaan en zijn zonder morren in den dood gegaan voor hun ‘patrie’. Nabij Hazebroek had ik het genoegen, kennis te maken met een pastoor, die uitmuntend Nederlandsch sprak, en mij veel wist mede te deelen over deze merkwaardige streek. Zeker zou ik niet vermoed hebben, dat hij, zooals later bleek, deel uitmaakte van den leutigen Vlaamschen kring, die te Hazebroek ‘Tisje Tasjes Korf’, een bundeltje vol Vlaamsche volkshumor, in het licht gegeven heeft. Dit boekje is in Vlaamsch-België en Holland wel bekend. Doch omgekeerd is 't duidelijk, dat men in Fransch-Vlaanderen een eigen gedachteleven leidt, bijna geheel afgezonderd en vervreemd van de overige deelen van den Nederlandschen stam. Welk een openbaring moet het voor de Vlamingen van deze streek geweest zijn, toen zij, eenigen tijd geleden, in staat bleken, een Transvaler, die in hun midden over den oorlog van Zuid-Afrika kwam spreken, zonder moeite te verstaan. Het uitgedoofde stambesef is toen plotseling opgegloeid. Vermoedelijk dagteekent van den oorlog in Zuid-Afrika de in Fransch-Vlaanderen tegenwoordig weer bestaande belangstelling voor Nederlandsche taal en schoone letteren. Misschien ook oefent de in sterkte aangroeiende Vlaamsche beweging haren invloed uit. Een gemoedelijke Fransche douanier op de grens zeide ons: ‘We zijn hier oprechte Vlamingen’. Waarlijk, deze gedachte dringt zich in Fransch-Vlaanderen voortdurend op. Zouden deze Vlamingen zich niet weder ‘Nederlanders’ kunnen leeren gevoelen? Het Algemeen Nederlandsch Verbond zou hier door het oprichten of steunen van Nederlandsche boekerijen, het doen houden van lezingen, misschien zelfs door het voorthelpen van een meer Nederlandsch onderwijs, een nieuw leven kunnen wekken. Men mag zeker hopen, dat de warm Vlaamschgezinde geestelijken, die men in grooten getale zoowel in Belgiö als in Fransch-Vlaanderen aantreft, van ganscher harte het Verbond bij zulk werk zullen bijstaan. Terecht schrijft Stijn Streuvels: ‘Overal... staat de geestelijke aan den kant van zijn volk, om zijn taal te doen eerbiedigen’. Nederlanders, die het merkwaardige mooie zuidelijke deel van de provincie West-Vlaanderen bezoeken, dienen vooral niet na te laten, ook eens kennis te maken met het minst bekende deel van ons taalgebied, Fransch-Vlaanderen. Bekend zal hier ook bemind maken. 's Gravenhage. A.B. COHEN STUART. |
|