Bladvullingen.
De Ruijter's eigenlijk testament.
De Ruijter's eigenlijk testament zijn niet geweest de notariële bepalingen van December 1675, waarbij hij aan zijn zoon Engel, alsof een voorgevoel hem zeide, dat hij zijn laatsten scheepstogt ging aanvaarden, zijne adelbrieven, zijne ridderorde van Saint-Michel, en het met diamanten omzet portret van Lodewijk XIV vermaakte, dat de koning in 1666 hem vereerd had. Het is de brief geweest dien hij in December 1656 uit Texel aan de amsterdamsche heeren van den Raad der Admiraliteit rigtte, toen eene geheime orde van henzelf, waarbij zij hunne vlootvoogden toestonden den Engelschen het onderzoeken der hollandsche koopvaardijschepen te beletten, uit menschevrees of om redenen van Staat op nieuw door hen ingetrokken was. De Ruijter's onvergankelijkste eer is, het moorddadige dier intrekking voor de toekomst der Republiek beseft, en in ‘een zeemansstijl’, gelijk Brandt zegt, de Heeren daarop gewezen te hebben. Zijne taal is die van den idealen nederlandschen zee-officier:
‘Wij zullen op d'eene of andre tijdt een groot affront lijden, tot schande voor onzen Staat, en alzoo zullen wij bij onze koopluiden en onze gemeente voor eerlooze schelmen uitgemaakt worden. Want niemant kan zoo zijn konvoy beschermen. De minste van den Staat van Engelandt zal ons zoeken t'affronteeren, en onze scheepen tot haar contentement visiteeren, en dan op de minste pretentie met onze koopvaardijschepen doorgaan, en ons noch voor Jangats uitlacchen. Dat voor eerlijke dienaars van den Staat zeer droevig is te verdraagen’.
Busken Huet: Het Land van Rembrandt,
Deel II 2, blz. 261 en 262.