Neerlandia. Jaargang 11
(1907)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet belaid van de Ruijter.
| |
[pagina 47]
| |
noodwendig ten gevolge moest hebben, dat de schepen verstrooid en verscheidene naar lij geraakten. Dit laatste gaf bij zeegevechten in dien tijd al dadelijk een groot nadeel, want schepen, die eens uit de linie geraakt waren, konden door hun weinig vèrdragend geschut, niets meer uitrichten. Het eerst kwam de voorhoede in het gevecht met de voorhoede der Engelschen; het was toen door de stilte reeds middag geworden en ten één uur in den namiddag trof de Ruijter met zijn eskader, dat van de Engelschen onder Monk aan en raakte al spoedig in een scherp gevecht, waarbij hij soms tegelijkertijd meerdere schepen, zwaarder bewapend dan zijne, ‘DeEen Engelsche brander tracht ‘De Zeven Provinciën’ aan te klampen. (Naar een teekening vervaardigd voor Neerlandia door den heer J.W. van Oorschot, 1e Luit. Reg. Grenadiers.)
Zeven Provinciën’, te bekampen had. Na een gevecht van drie uren, hield de vijand van hem af en verliet hem voor eenigen tijd. Hij gebruikte dien om zich wat op te redderen en toen de kruitdamp opgetrokken was, richtten zijne blikken zich het eerst naar de achterhoede en daarna naar de voorhoede; maar tot zijn groote verbazing zag hij de achterhoede, onder Tromp, werkeloos liggen op grooten afstand bewesten van hem, zoodat er tusschen zijn eskader en dat van Tromp een groote gaping ontstaan was, waardoor de Engelschen zich vrij konden bewegen. Maar nog meer trof hem, hetgeen hij van de voorhoede zag. Daar was een algemeene verspreiding merkbaar en de schepen met alle zeilen bij en zooveel vaart loopende als zij konden, vluchtende naar de Zeeuwsche kust. De Ruijter kon toen nog niet weten wat er bij de voorhoede gebeurd was, namelijk, dat na een scherp, verwoed doch voor haar noodlottig gevecht, Evertsen gesneuveld, de Luitenant-Admiraal Tjerk Hiddes de Vries gewond en de Vice-Admiraal Koenders insgelijks gesneuveld was en twee schepen verloren gegaan waren. Aan de anders zoo dappere Zeeuwsche en Friesche kapiteins, ontzonk de moed en na een gevecht van een uur hielden zij voor den wind af naar het vaderland. Tevergeefs zond de Ruijter hun kanonschoten, als sein tot terugkeer achterna; de voorhoede zette hare vlucht voort. Toen dit door Monk ontdekt werd, hernieuwde hij met verdubbelde woede zijn aanval op de Ruijter en op de weinige schepen, die bij hem waren. En Tromp, nog steeds ver weg, bleef op zijn eigen gelegenheid aan het vechten met de Britsche achterhoede! Hachelijk werd de Ruijter's toestand en er school voor den held niets anders over dan, hoe pijnlijk ook voor hem, het besluit te nemen, de voorhoede te volgen, in de hoop, dat die hare vlucht nog mocht staken om zich bij hem aan te sluiten en aldus beteren tegenstand te bieden. Langzaam aan, al vechtende, koerst hij Zuidwaarts, onder welnig zeil; trouwens de weinige wind, die er staat, is hem niet onwelkom, omdat hij nog steeds zich niet te ver van Tromp verwijderen wilde in de hoop, dat deze, het hachelijke van zijn toestand inziende, hem nog met zijn machtig en ongeschonden eskader ter hulpe zou komen. Maar ook deze hoop vervloog en de Engelschen volgden hem kort in het kielwater, gedurende den nacht. Met het aanbreken van den dag van den 5en Augustus was er achteruit niets anders te zien dan Engelschen; aan loevert, aan lij en van achteren, als in een halve maan lagen zij om hem heen, loerende op hun buit. Dezen keer zal en moet hij toch in hun handen vallen, de groote Admiraal, die zoo dikwijls hun een nederlaag toebracht! Voor Monk en Prins Robert is het een gedachte om te barsten van trots en zucht naar roem; de gedachte, dat men ‘De Zeven Provincien’ met den Admiraal in levenden lijve aan boord, den Theems op en naar Londen voeren zal! En van | |
[pagina 48]
| |
alle kanten begint men opnieuw op het Admiraalschip en de 7 of 8 overige schepen, die hem trouw bijstaan te schieten, doch de Ruijter en de weinige getrouwen rond hem weren zich dapper en slaan alle aanvallen manmoedig af. De Luit.-Admiraal van Nes komt onder het gevecht bij hem aan boord en vraagt lakoniek aan de Ruijter: ‘hoe hij vaart’. De Ruijter deelde hem mede hoe of het op zijn schip gesteld was en zeide: ‘wat zullen wij doen? wij zijn slechts met ons zeven of acht schepen bijeen’. Waarop van Nes antwoordde, geheel in den geest van de Ruijter, ‘dat men zich al wijkende moest verweeren’. Een oogenblik daarna overviel den held een begrijpelijke uiting van wanhoop aan een goeden afloop der zaken door te zeggen: ‘Wat overkomt ons, ik wou, dat ik dood was’, waarop van Nes antwoordde: ‘ik wou 't insgelijks, maar men sterft juist niet, als men 't wenscht’. Zij verlieten hierop de kajuit, waar het gesprek gevoerd was en vlak daarop vliegt een kogel door de kajuit, die de beide stoelen, waarop de Admiraals gezeten hadden, verbrijzelt. Het scheelde dus maar weinig of aan den wensch van de beide Admiraals was voldaan. Bij het afscheid nemen beloven beiden trouw bij elkander te blijven; welke belofte van Nes trouw nakomt door de Ruijter's kielwater te volgen, zooveel hem mogelijk was en de vijanden af te weren. De toestand blijft hachelijk, de Ruijter zelf schrijft in zijn brief aan Hunne Hoog Mogendheden: ‘Ende voorwaer, Hoog Mogende Heeren, het stondt so geschapen, dat ick niet anders voor oogen sach als eene totale ruïne van 's Lands bijhebbende schepen, indien de vijant synen plicht hadde betracht ende naer behooren waeren ingevallen’. Inderdaad schijnen de Engelschen den Admiraal nog niet langs zijde te durven komen. Daarop wordt door hen een andere poging gewaagd om zijn schip te vernielen en een brander - toen evenzeer gevreesd als nu de torpedoboot - zet koers naar ‘De Zeven Provinciën’, ongeveer tegen het middaguur. In allerijl wordt van dit schip en van drie andere schepen in de nabijheid een sloep gereed gemaakt om den brander weg te boegseeren. De Fransche edellieden springen in de sloep en alles is gereed om op het bevel van de Ruijter van boord af te steken. De brander nadert het achterschip van ‘De Zeven Provinciën’, maar daar klinken kort en snel de bevelen uit den mond van den Admiraal: ‘Aan lij het roer’ en ‘haal door stuurboords-achterbrassen’; ‘De Zeven Provincien’ loeft op in den wind, de brander gaat rakelings achter het achterschip,Ga naar voetnoot*), en de aanslag is gelukkig verijdeld. De brander krijgt de volle laag, terwijl de sloepen naar hem roeien en met musketvuur begroeten, waarop de enkele mannen, die nog op den brander zijn, dezen in brand steken en hun lijf bergen. Dit gevaar werd dus gelukkig afgewend. Nog eenige volle lagen worden door de voorbij zeilende Engelsche schepen op de onzen gelost, maar daarna komt er een staking van het gevecht, want de beide vloten zijn zeer nabij de banken gekomen, die zich bewesten Walcheren bevinden en Monk aarzelt om zich tusschen deze gevaarlijke bolwerken van de Zeeuwsche kust te bewegen. Weldra waait er een sein van zijn schip, de Engelschen staken de vervolging en wenden naar de open zee. Door de Deurloo zeilende komt de Ruijter nog denzelfden dag in de Wielingen met al de schepen, die hem in den laatsten heeten strijd trouw hadden bijgestaan. Tijdens het gevecht had de Ruijter als zijn eenigste hoop te kennen gegeven: ‘dat hij zich zelven en deze schepen zoude kunnen behouden en afbrengen, dan kon men het werk daarna hervatten’. Zijn wensch was vervuld; hij zelf en de bij hem zijnde schepen waren behouden en nog binnen den tijd van één jaar zoude de tocht naar Chatham getuigen, op welke stoutmoedige en krachtdadige wijze men ‘het werk’ had hervat. * * * In de bovenstaande regels heb ik niets nieuws vermeld; de geschiedenis van de Ruijter is overbekend, althans dit moest zij zijn bij ons Nederlanders. Toen ik in 1903 en 1904 Commandant was van het pantserschip ‘De Ruijter’; een schip, dat overal getoond mocht worden en ik daarmede in West-Indiën vertoefde, deed het mijn Hollandsch hart goed, te hooren, hoe eenstemmig de lof en de vereering was over onzen grooten Admiraal, in den mond van zeeofficieren van verschillende natiën. Op een. maaltijd, die de Kamer van Koophandel te Newport-News (Virginia), aan den Commandant en officieren van de ‘De Ruijter’ aanbood, werden verschillende geestdriftige toespraken gehouden; het was de eerste maal, dat een Nederlandsch oorlogschip deze haven bezocht en in den vreemde heeft de Nederlandsche Marine nog steeds een goeden naam. Een der aanwezigen, een Amerikaansch Kapitein ter Zee hield een lofrede op de Ruijter, eenvoudig, krachtig en gloedvol. Het was ook geen nieuws wat deze vertelde, althans niet voor ons; maar toch was het mij een genoegen het te hooren. Moge het den lezer van deze regelen evenzoo een genoegen zijn, om zijn herinnering nog eens te kunnen opfrisschen aan den man, op wiens graf zoo eenvoudig en juist geschreven staat: ‘Hij blinkt in onbezoedelde eere’. Den Haag, Februari 1907. Penning ter eere van De Ruijter en den vierdaagschen zeeslag (achterzijde van den penning op bl. 56, 1e kolom.)
|
|