maar onze zwaarmoedigheid ons niet dikwijls verhinderde, ze van de baan te heffen. Wij zijn met de jammerlijke neiging behebt, gewichtige besluiten tot het laatste toe uit te stellen. Wij gaan niet over één nacht ijs; maar hoe vaak laten wij ons door den dooi verrassen? Aan het geheel onzer meer stuk voor stuk dan in hun geheel en onderling verband prijzenswaardige verrichtingen, ontbreekt te vaak de bezieling, die alleen het gevoel van liefde voor, van opoffering aan een algemeen belang, ons instorten kan. Wij zijn een nuchter volk met al de nadeelen van dien. Onze verdienste bestaat dikwijls meer in de onthouding van stellig kwaad, dan in de bewuste, geestdriftige, zelfopofferende bevordering van stellig goed.
En echter - zelfkennis kan niet enkel in kennis van gebreken bestaan. Men kent de eigen persoon in zijn tekortkomingen en mislukkingen; maar deden wij nooit, met zegenrijk gevolg, onzen plicht? Het eigen volk kent men in zijn zwakkelingen en lafaards; maar ook helden waren van ons bleed. De eigenschappen, die den Nederlander uitmaken, bleken in hen geleid tot een gelukkig, een indrukwekkend, bij enkelen tot een subliem geheel. Wien zullen wij ons volk ten toonbeeld stellen, als het niet Michiel Adriaensz. de Ruijter is?
Wij denken daarbij aan het gedenkfeest van verleden jaar, ingesteld om Rembrandt te eeren. Dat was een feest der menschheid haast nog meer dan van ons volk. Zeker, het is verblijdend, en een teeken van nationale herleving, dat wij, in breeden kring, Rembrandt in den jongsten tijd zooveel nader getreden zijn. Langen tijd werd hij door vreemden beter dan door zijn eigen landgenooten begrepen. Maar in Rembrandt, als in elke kunstenaarsnatuur, is een groot element, dat met alle ten-voorbeeld-stelling spot. Kunstenaarsgave moet worden afgewacht; maar wat geduld, wat zelfverloochening in een man van de daad vermogen, dat mogen wij aan elk Nederlander voorhouden om het, naar plaats en krachten, na te volgen.
De Ruijter is onze volks held in den waarachtigsten zin.
De held van het Nederlandsche volk moet van eerbare maar simpele luiden gesproten zijn: wij zijn geen volk van ridders. Hij moet in betrekking staan tot de zee: nog heden wijst de natuur zelve ons dien weg. Hij moet den eenvoud van zijn afkomst niet verloochenen in zijn grootheid: wij achten geen parvenu's. Hij moet een vroom en kinderlijk gemoed hebben: de ware Nederlander schaamt zich zijn afhankelijkheid van machten boven hem niet. Hij moet geen lichtmis zijn: sierlijk te zondigen ligt buiten ons bereik. Geen femelaar: schijn zal nimmer duurzaam ons volk bedriegen. Geen geestdrijver: godsdienstig exclusivisme, hoe heftig het onze geschiedenis hebbe beroerd, heeft ons volkskarakter den diep ingedrukten trek van verdraagzaamheid niet weten uit te strijken. Geen partijman vooral: wij beminnen den vrede, en straffen vroeg of laat met afval den leider, die ons haar ontneemt.
De Ruijter, dat is ons volk de jongen, die niet stilzat op school, maar graag voor kapitein speelde, ‘en daar hij voorging en vocht, hadt men gemeenlijk d'overhand’. Hildebrand's Hollandsche jongen staat ons veel nader dan de schooljeugd van 1616 of '17, maar was hij in wezen nog niet juist zoo? - De Ruijter, dat is de knaap, die, toen de ladder van de torenspits bleek afgenomen, zich bedacht, dat hij hielen gekregen had om er de leien mee in te trappen, en heelshuids beneden kwam. N.B. Help u zelf! - Die ‘in zijn jonkheid nergens toe deugde dan om ter zee te varen’, en ‘stil en naarstig’ werd, zoodra hij te scheep was. Voor ieder onzer is er een zee waartoe zijn aard en gave hem trekt, en waar hij op uit moet op straffe van een 't zij bandeloos, 't zij stil versuffend, maar in ieder geval, onnut doodeter te worden. De Ruijter, dat is ook de met roem overladen man, die, aan den wal, burger bleef: ‘D'eerzucht om naar grooter te staan, en door dappere daden rijkdom en glorie te winnen, had op dit gemoed, dat niet oorlogsgezind, en met nooddruft tevreden was, geen vat... Wat zijn huis belangt, dat was van buiten niet kostelijker van aanzien, noch van binnen heerlijker opgetooid, noch zijn tafel overdadiger dan die van een gemeen koopman in de stad daar hij woonde’. - Die, door een nederbuigend groote der aarde gevraagd, ‘of het niet schrikkelijk was de zeegevechten, en dat zoo dikwijls, en tegen zoo groote machten, bij te wonen?’, het antwoord vindt: ‘het is wel wat heet, maar het gaat haast over’. - Die zich nooit schaamde zich te verootmoedigen voor zijn God. - Die menschelijk deelnemend bleef tegenover 's lands vijanden. - Die, na een leven van diensten gelijk weinigen ooit hun vaderland bewezen hebben, de kans eener nederlaag tegemoet zeilt met de woorden: ‘Daar de Heeren Staten hunne vlag betrouwen, zal ik mijn leven wagen’.
Hij is de ideale uitdrukking der Nederlandsche nationaliteit geweest in een tijd toen het Nederlands rol was een groote zeemacht te zijn. Landgenoot en vreemdeling hebben hem in dat karakter gekend en geëerd. In 1665, na zijn wonderdadige thuiskomst uit Amerika, tusschen de overmachtige vloten des vijands door, loopt alles uit om hem te zien. ‘De menschen, mannen en vrouwen, quaamen bij honderden, ja bij duizenden, van uur tot uur, in de vloot, en op de Ruijter's schip, om hem te groeten en te verwellekoomen. Men voer van 's morgens vroegh tot 's avondts laat, etlijke daagen naa elkandere, aan zijn boordt, uit steden, uit dorpen, en van 't platte landt. Edel en onedel, burger en boer, qam te voorschijn, en poogde de Ruijter en de vloot t'aanschouwen, met ongelooffelijke betooning van gunst. De harten gingen open van vreugde: de blijdtschap blaakte ten aanschijn uit, en gelukkig hielt zich die hem genaaken moght. Meenighte van deftige en eerlijke vrouwen vielen hem om den hals, en kusten hem, naar 's landts wijze, alsof ze hunnen vader, of broeder, uit gevaar des doods ontkoomen, bewellekoomden: en een yder viel zijn deel te kort in 't aanschouwen des mans, dien ze voor een der grootste zeehelden zijner eeuwe hidden. Al de verslaagentheidt, die de gemoederen der ingezetenen, sedert de ramp van 's Lands vloot (bij Lowestoff), hield beklemt, streek van 't harte, en men schepte nieuwen moedt. Want dat wonderbaar ontzeilen, daar d'Engelsche zeemaght de gantsche zee ge-