Wijziging der wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap.
Volgens art. 7, 5o der wet van 12 Dec. 1892 (Staatsblad 268) op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, wordt het Nederlanderschap verloren door, behalve ter zake van 's lands dienst, gedurende tien jaren onafgebroken woonplaats te hebben buiten het Rijk en zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, tenzij de afwezige vóór het verstrijken van den termijn aan de bevoegde autoriteit kennis geve, dat hij Nederlander wenscht te blijven.
Ingevolge de overgangsbepaling der wet begon de tienjarige termijn te loopen 1 Juli 1893. Sedert 1 Juli 1903 derhalve kon het Nederlanderschap feitelijk op de aangeduide wijze verloren zijn gegaan. En werkelijk is het, naar het schijnt, aldus verloren gegaan voor niet weinigen, die de gewenschte formaliteit verzuimden, schoon zij gehecht waren aan de Nederlandsche nationaliteit. Die trouw eert hen, en schoon reeds de bestaande wetgeving het middel oplevert, daarvan door de daad eener aanvrage om naturalisatie te doen blijken, is de Regeering van meening, dat de wet hun in zooverre te gemoet kan komen, dat onder dergelijke omstandigheden naturalisatie kosteloos kan geschieden.
Daartoe strekt het ingediende wetsontwerp.
Aan het stelsel der wet - aangifte eens in de 10 jaren voor Nederlanders in het buitenland, dat zij Nederlanders wenschen te blijven - behoort naar de Regeering meent, te worden vastgehouden.
De voorgestelde bepaling is een gunst. En daarom wordt in het tweede lid van het nieuwe artikel bepaald dat die gunst beperkt is tot het geval waarin voor de eerste maal verzuim is gepleegd. Bovendien is bepaald dat de gunstige uitzonderingsbepaling alleen mag gelden voor hen wien louter verzuim, en niet daarenboven eenige positieve daad verweten kan worden.