land’. Deze Hollanders hadden van de Indianen land gekocht ter lengte van ongeveer veertig mijlen langs de Delaware en ten zuiden begrensd door een waterval, de ‘Delaware Water Gap’. In deze vruchtbare vallei tusschen de Blue Ridge en de Kittahinny-bergen, ging het den kolonisten zeer naar den vleeze. De vallei heette in het Indiaansch ‘Meenesink’, wat moet beteekenen ‘het water is weggeloopen’. Volgens overlevering toch was deze vallei eens een meer. Toen er een doorbraak plaats had daar waar nu de Water Gap zich bevindt, kwam 't land droog.
De Hollanders daar ontdekten de koper-ertsen, in een grijze zandsteenlaag omsloten, en ontginden deze; verscheidene der oude mijnwerken als galerijen en schachten bestaan nog en werden ten deele door de nu daar werkende maatschappijen benut voor 't verkennen van de koper-vindplaats.
Deze oude ‘settlers’ maakten een weg van hun gebied naar Esopus (nu Kingston) voor het vervoer hunner landbouw-producten en koperertsen, die naar Holland werden verscheept. Deze weg was honderd mijlen lang en is volgens Keith waarschijnlijk de eerste weg van die lengte door Europeesche kolonisten in Amerika aangelegd.
Een echt beschavingswerk dus en meer waard dan het zenden van duizend Engelsche bijbels naar de Indianen.
In 1664 werd Nieuw-Amsterdam, nu New-York, door de Engelschen veroverd, die nu hun beschavingswerk in dit in hun oog natuurlijk achterlijke ‘boerenland’ begonnen. Zie slechts wat Keith verder verteld:
Sinds dien hield het mijnwerk op.
De weg, zoo staat er verder, bleef echter nog vele jaren in gebruik, totdat het vervoer te water de Delaware afwaarts, later doelmatiger bleek.
In 1682 stichtte William Penn zijne kolonie daar, waar nu 't naar hem genoemde Pennsylvanië zich uitstrekt, maar geruimen tijd wisten ze niets af van 't bestaan eener Hollandsche boerenkolonie aan de boven Delaware, aan wier monding ze Philadelphia stichten.
In 1729 - volgens Keith - werd eene wet uitgevaardigd, die nietig verklaarde alle eigendomsrechten op die bezittingen, welke verkregen waren door koop of ruil van de Indiaansche stammen. Alle dusdanige grondbezitters, indien ze op hun eigendomsrechten bleven staan, waren strafbaar wegens ‘gewelddadige binnendringing’ (forcible entry-Keith) volgens de Engelsche wet. Hulde en nog eens hulde aan Engeland's rechtszin in die dagen! Tot mijne verwondering vermeldt Keith niet, dat de Meenesink-Hollanders beklaagd werden wegens mishandeling van negers of Indianen, anders zou de overeenkomst met wat er in Transvaal geschiedt is, volkomen zijn.
De Pennsylvaniërs hadden dus den neus gekregen van het bestaan eener Hollandsche boeren-kolonie aan de boven Deleware. Deze omgekeerd, zooals we zien zullen, wisten nog niets af van de beneden hen wonende bevolking.
De Delaware Water Gap schijnt dus wel een lastig te passeeren val te zijn.
In 1730 werd de landmeter Nicholas Sciff met een helper de Delaware opgezonden om 't land ‘op te meten’ en naar ik veronderstel om bovengenoemde wet tot uitvoering te brengen, want zegt Keith: ‘Nadat Sciff met groote moeite de Gap gepasseerd was en de Meenesink-bewoners aantrof, werd hij daar gastvrij ontvangen, totdat het doel zijner komst bekend werd’.
Toen Sciff zijne opmetingen beginnen wilde en zijn meetband ontrolde, trad een oude Indiaan op hem toe, zeggende: ‘Pak op dat ijzeren touw en ga heen’.
Nu was Holland of liever Engeland in last. Dat was ‘lèse majesté’, dat kon trotsch Albion niet dulden.
Wat er verder gebeurde? Keith vertelt lakoniek: ‘Ze gingen weg, maar kwamen terug’. Verder niets. Of de doorzetting plaats had met lood dan wel met honig wordt ons helaas niet verder verteld.
Misschien weet een lezer er meer van.
Ik onderstel dat de Meenesinken aan 't kortste eind trokken, net zoo als later hun collega Waterboer bij Kimberley.
In het stukje van Keith bevindt zich nog een prentje, weergevende den ingang van een tunnel door de Hollanders voor 1660 gemaakt. Deze is 100 M. lang met een dwarsgang van 21 M. lengte en legt een deel van de erts-vindplaats bloot. De Pahaquarry-Company, nu een der grootste ontginners daar, bediende zich van deze werken voor prospectie doeleinden.
Dit technische stukje van Keith geeft alzoo een aardige bijdrage tot de kennis van de mijnvlijt onzer voorvaderen. Ook in Kaapland, Sumatra res. Bengkoela en hier in Suriname achter Bergendal zijn oude Hollandsche mijnwerken bekend en hier en daar beschreven.
Moge dit, juist nu waar op dit gebied door Hollanders steeds meer verricht wordt, een spoorslag zijn voor ons ter navolging. Merkwaardig is dit stukje ook als we nagaan de samensmelting der verschillende volkeren, die tot de vorming van de hedendaagsche Amerikaansche bevolking hebben bijgedragen. Onder die bevolking zal heel wat Hollandsch-Meenesinksch bloed zitten.
C. VISSER,
Mijn-Ingenieur.
Suriname.