sche gemeente; en wie herinnert zich niet het kroningsfeest in '98, hoe van alle eilanden der kolonie der Koninginne hulde werd gebracht, hier door het zenden van telegrammen, daar door het aanbieden van een hulde-adres. Blijkbaar was de onbekende schrijver toen niet in de kolonie.
Kan een koloniale bevolking beter zijn gehechtheid aan het moederland toonen, dan door het Hoofd van den Staat te huldigen en te eerbiedigen?
De onbekende schrijver denkt van niet, anders had hij niet uit zijn pen laten vloeien: blz. 22, 1e kol. al. 6: ‘Slechts één op die allen maakt een uitzondering en wel... de Koningin, afstammelinge uit het Huis van Oranje, waaraan zij innig verknocht zijn. (De onderstreeping is van mij.)
De onverdiende beschuldiging, niet te hechten aan het woord “Nederlandsche”, den Curaçaonaars naar het hoofd geslingerd, kan hen niet treffen, bewust als zij moeten zijn van het tegendeel.
Op Curaçao wonen volgens de aldaar heerschende opvatting, slechts Curaçaoënaars en vreemdelingen en onder deze laatsten behooren de zoo geminachte en gehate Macamba's’, aldus de onbekende schrijver.
Een soort van Monroe-leer dus, met eene kleine variatie. Macamba's is de naam, door de lagere bevolking op Curaçao gegeven aan alle Nederlanders in 't algemeen, maar in 't bijzonder aan de bemanning van de oorlogsschepen, die daar gestationeerd zijn.
Ik heb meermalen in Curaçaosch gezelschap verkeerd en steeds onderscheid hooren maken tusschen Curaçaoënaars en Macamba's en vreemdelingen, dus Macamba's zijn geen vreemdelingen, wat ook niet anders kan.
Dat er wel eens Nederlanders op Curaçao geweest zijn, die er niettegenstaande hun verblijf, toch vreemdelingen gebleven zijn, is natuurlijk niet onmogelijk.
‘Geminachte en gehate Macamba's’.
Ofschoon zelf volbloed ‘Macamba,’ ben ik ervan overtuigd, dat die twee bijvoegelijke naamwoorden niet op mij van toepassing zijn, doch dat er zijn, voor wie dit wel het geval is, betwijfel ik niet, maar dan zullen ze het er wel naar gemaakt hebben.
Geheel en al in tegenspraak met de bewering, dat de Macamba's geminacht en gehaat zijn, is de zinsnede op blz. 22, 2e kol. al. 2, dat ‘de geheele bevolking zich kenmerkt door een overgroote mate van gastvrijheid.’
Wien bewijst men gastvrijheid? Gewoonlijk vreemdelingen, zou ik denken en daar Macamba's vreemdelingen op Curaçao zijn, volgens den onbekenden schrijver, wordt hun ook die gastvrijheid verleend, dus ze genieten die en worden geminacht en gehaat. Wat een volleerde huichelaars zouden Curaçaoënaars zijn, als dit waar was.
Als de onbekende schrijver had geïnformeerd, had hij kunnen vernemen, dat Nederlanders meermalen in hun persoon zijn geëerd, ik behoef de gevallen niet te noemen, daar ieder Nederlander, die eenigen tijd op Curaçao vertoefde, ze kent.
Geachte Redactie, indien alle Nederlanders, die gedurende langeren of korteren tijd in de kolonie Curaçao waren of er nog vertoeven, in welke betrekking dan ook, en zich bewust zijn, niet te zijn of te worden geminacht noch gehaat, door het zenden van hun naamkaartjes aan Uw adres, hiervan blijk wilden geven, zou ik mij zeer moeten vergissen als gij niet tot een ander besluit zoudt komen, dan door den onbekenden schrijver verkondigd wordt.
Maar de Curaçaosche dames de beschuldiging naar het hoofd te slingeren, ‘dat zij (n)ooit gunstig over den Nederlander oordeelen, en dat zij den Hollander als echtgenoot verkiezen, alleen om iets van de wereld te zien’ dat is onridderlijk.
Door achter de schermen te blijven, wordt den Curaçaoschen echtgenooten, vaders, zoons, broeders en verloofden de gelegenheid benomen hunne respectievelijke echtgenooten, dochters, moeders, zusters en verloofden te verdedigen.
Dat het artikel ‘Het verval van Curaçao’ een kreet van verontwaardiging zal hebben doen opgaan in Curaçao is zeker en misschien zijn anderen me reeds voorgegaan in het beantwoorden er van, maar waar de Curaçaoënaars, door zich aan te sluiten aan het Algemeen Nederlandsch Verbond, (getuige het overgroot aantal leden, die Curaçaoënaar van geboorte zijn) getoond hebben, wel degelijk warme belangstelling te toonen in al wat Nederlandsch is, kon ik mij als lid van het A.N.V. niet weerhouden, dit de wereld in te zenden.
U, geachte Redactie, dankende voor de verleende plaatruimte, noem ik mij
Uw dienaar,
Joh. Scheuerman.
St. Martin, N.G., 10 April 1906.