Oost-Indië.
Hollanders en Indiërs.
De heer Abdul Rivai verzekert in zijn opstel ‘Holland, de Inlanders en nog iets’, opgenomen in het Koloniaal Weekblad no. 18 (3 Mei 1906), dat er in de laatste jaren in de Inlandsche maatschappij in Indië een geheel andere meening omtrent Holland heerschende is, dan vroeger het geval was.
Toen de heer A.R. zelf in 1899 het voornemen uitte zich naar Holland te begeven werd hem dit door zijne inlandsche vrienden en kennissen afgeraden; men achtte het gaan naar Holland nog ‘gevaarlijk’ voor Inlanders; men zou hun onoverkomelijke bezwaren in den weg leggen. Thans zou dit alles veranderd zijn; thans bestaat bij vele Inlanders de lust om gedurende eenigen tijd in Nederland te vertoeven; zeven Javanen, twee Maleiers, een Batak en vier Indische Chineezen zijn nu uit eigen beweging in het ‘gevaarlijke’ land van vroeger komen studeeren; meerdere zullen nog volgen.
‘Was Holland vroeger voor de Inlanders een land, dat bewoond werd door een volk, dat zij beoordeelden naar enkele geprononceerde typen, waarmee zij vaak op minder aangename wijze in kennis kwamen, in de laatste jaren is hieromtrent een betere meening veld winnende.’ De heer A.R. heeft de ervaring opgedaan dat de Hollanders in Holland meer sympathie aan de Inlanders inboezemen, dan zij, die in Indië waren, en hij heeft die ervaring door ettelijke zijner kennissen en vrienden hooren bevestigen; die meerdere aanrakingen met Hollanders hebben dus gunstig gewerkt zoodat hij het besluit, trekt, dat ook bij de Inlanders de waardeering het beter leeren kennen op den voet zal volgen.
Dat Holland nu beter bekend is geworden bij de Inlanders in Indië, schrijft A.R. ook toe aan de ‘Bintang Hindia’; ‘indien de thans begonnen toenadering van de Inlanders tot hun “overheerschers” er toe bijgedragen heeft, dat het Indische volk de Hollanders als zijn welmeenende vrienden beschouwt en erkent, dat het tegenwoordige begrip “overheerschers” uit het hart van de inlanders zal zijn verdwenen en dat door toepassing van “Eendracht maakt macht” Indië een betere, rustigere toekomst is tegemoet gegaan, dan mag de B.H. veilig verklaren, dat zij in dezen moeilijken en bemoeilijkten arbeid haar aandeel heeft gehad.’
Verder bespreekt de heer A. R den, door de Regeering aan de B.H., verleenden geldelijken steun en het toestaan van vrij porto voor dat blad (in Indië). Blijkens door hem, met instemming, aangehaalde beoordeelingen van enkele ontwikkelde Inlanders is er voor dien steun veel te zeggen. Een zijner correspondenten schreef hem o.a.: ‘Litteratuur om het inzicht te verruimen en het weten te vermeerderen, bestaat voor onze jongelui niet. Door het Gouvernement zijn alleen schoolboeken uitgegeven. Uit het door u geredigeerd blad nu kunnen onze jongelui weten, wat er alzoo buiten hun gezichtskring is voorgevallen, maar zij kunnen er tevens wat uit leeren.’
Over dien Gouvernementssteun, die reeds ettelijke pennen in beweging bracht, zal hier niet worden uitgeweid. De bewering van den heer A.R. omtrent de meerdere toenadering tusschen Hollanders en Inlanders mocht als een merkwaardige uiting niet onvermeld