Oost-Indië.
Adres.
Aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniën
Geeft eerbiedig te kennen de vereeniging Algemeen Nederlandsch Verbond, gevestigd te Dordrecht, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 23 Januari 1905, no. 13,
dat de verzoekster met levendige belangstelling en groote vreugde heeft kennis genomen van de verklaring door Uw Excellentie afgelegd op blz. 1 der Memorie van Antwoord op het voorloopig Verslag over de begrooting van Ned.-Indië voor 1907, dat Uw Excellentie aan de zorg voor het onderwijs ten behoeve der inlandsche bevolking ‘een meer intensieve behartiging’ wenschte te verzekeren;
dat, uit verschillende uitlatingen van Uw Excellentie, zoo in de gewisselde stukken, als bij de mondelinge behandeling, mag worden afgeleid, dat die ‘meer intensieve behartiging’ zoowel aan het onderwijs der eerstbeginnenden als aan de verdere ontwikkeling der reeds eenigermate gevorderden zal ten deel vallen;
dat de verzoekster in een en ander aanleiding vindt, de bijzondere aandacht van Uw Excellentie te vragen voor twee aangelegenheden, waarvan de eene vooral voor de eerstbeginnenden, de andere voor de reeds eenigermate gevorderden, van het hoogste belang zijn: de bevordering van het voorbereidend onderwijs en het verleenen van steun aan bekwame inlandsche jongelieden, die in Nederland hun reeds in Indië aangevangen opleiding wenschen te voltooien;
dat het voorbereidend onderwijs tot dusver geenerlei steun van overheidswege mocht ondervinden, wellicht omdat dit onderwijs grootendeels zoo niet geheel gegeven werd ten behoeve van kinderen van europeesche ingezetenen en de vraag mocht worden gesteld of, waar in verhouding reeds zooveel meer voor het europeesch, dan voor het inlandsch onderwijs was gedaan, en wel op den weg der regeering mocht liggen, in deze richting nog verder te gaan;
dat, ofschoon hiertegen zou kunnen worden aangevoerd, dat goed voorbereidend onderwijs in vele gevallen een onmisbare voorwaarde is om het lager onderwijs, gegeven aan europeesche kinderen in Ned.-Indië, aan zijn doel te doen beantwoorden en dus met het lager onderwijs in een daarvan onafscheidelijk verband staat, de hierbedoelde overwegingen kunnen worden ter zijde gelaten, nu het belang van een deel der inlandsche bevolking zeker niet minder dringend de bevordering van het voorbereidend onderwijs eischt;
dat zich onder de hoogere klassen der inlandsche maatschappij sedert een tiental jaren een onmiskenbaar, steeds meer veld winnend streven openbaart om bij de opvoeding van hun kinderen aan de elementen der westersche beschaving een ruime plaats toe te kennen;
dat hiermede ten nauwste samenhangt de in de hoogere klassen der inlandsche maatschappij toenemende drang naar kennis van de Nederlandsche taal, als het voor Ned.-Indië aangewezen middel om tot westersche beschaving te komen;
dat echter om aan die neiging de mogelijkheid van bevrediging te verzekeren, het noodzakelijk zijn zal, in de inlandsche samenleving de gelegenheid tot het grondig leeren der Nederlandsche taal aanmerkelijk uit te breiden en vooral de kinderen in staat te stellen daarvan eenige, in het huisgezin voorloopig nog niet te verkrijgen, kennis te verwerven;
dat hiervoor geen beter middel denkbaar is dan voorbereidend onderwijs, waardoor kinderen, op zeer jeugdigen leeftijd en als het ware spelenderwijs, het Nederlandsch voldoende zullen kunnen leeren spreken en verstaan om in staat te zijn eenvoudig europeesch lager onderwijs te volgen;
dat het dus van het hoogste belang zou zijn, indien, althans op de hoofdplaatsen van gewesten