brei het oor Suid Afrika, hoe sterker die invloed wordt van die oorspronkelike Hollans wat die mense met hul saam gedra het in hul bijbels, en een heel partij van die vreemde woorde en uitdrukkings, wat aan die vreemde tale was ontleen, en wat ons grootvadrs nog geken het, is weer uitgeskop. En heel partij woorde wat ons nou aan Engels ontleen, zal ons seker later ook weer uitskop, als maar eers ons mense meer begin denk en lees en skrijf, en als die Engelse vrinde weer begin met hul uittog uit die land van beloftes, om die goud begin uitgewerk worde en die Snese te oorvloedig. Die Engelse mense wat oorblij, sal wel vinnig ons taal oorneem, soos die Engels sprekende boere dit nou al ver die laatste vijftig jare gedoen het. Engelsman kan maar veragtend op ons taal neersien: dit raak ons maar min; sij kinders sal dit daarm moet praat en altemet skrijf ook. Ons taal sal langer leef als die mijne en die op die mijne geboude handel.
Er spreekt uit die woorden een sterk vertrouwen in de toekomst van het Afrikaansch. Daar geeft het verleden wel recht op, want inderdaad heeft het Hollandsch in dien vorm getoond een taai leven te hebben, en men behoeft niet ver in de geschiedenis terug te gaan om Engelschen, die in 't land komen, of althans hun kinderen het Afrikaansch te zien aannemen. De taal blijkt een groote aantrekkelijkheid te hebben en gemakkelijk over te nemen te zijn. Daarin ligt stellig een belofte voor haar bestaan.
Konden wij maar met Blikoor vertrouwen, dat het Afrikaansch op den duur weer al het Engelsch zal uitwerpen, dat het de laatste jaren met zoo'n graagte in zich opneemt. Hebben wij een der kampvechters van het Afrikaansch die gemakkelijkheid, waarmede het vreemde elementen aanvaardt, niet als een deugd hooren prijzen? Maar de omstandigheden zijn nu anders als in den tijd, toen de Boeren uit Kaapstad wegtrokken. Zij lieten toen Engelschen, Portugeezen, Maleiers en Duitschers achter en konden het zuiveringsproces van hun taal ongestoord beginnen. Waar zouden de Boeren nu het Engelsch uit den weg moeten gaan? Blikoor verwacht toch niet, dat er nog maar een luttel klompie Engelschen zal overblijven, wanneer de goudmijnen uitgeput zijn?
En wanneer zou dat wezen? Er zijn deskundigen, die den goudmijnbouw, zooal niet op den Witwatersrand, dan toch elders in Transvaal, nog wel een eeuw levens gunnen. En is dat ook al te lang gerekend, de bodem van Zuid-Afrika is nog zoo rijk aan andere schatten, dat de nieuwe bevolking, waarvan de Engelschen het meerendeel vormen, er nog in niet afzienbaren tijd reden van bestaan zal vinden.
Als 't Afrikaansch al dien tijd zich handhaven wil, moet het de Afrikaanders terdege ernst met de zaak zijn, en willen zij hun taal zuiver bewaren, dan mogen zij 't niet aan den tijd overlaten om de vreemde elementen er uit te werpen. Blikoor en anderen schrijven 't Afrikaansch zuiver, maar wat de Zuid-Afrikaansche bladen dikwijls aan Afrikaansch en Hollandsch beide te lezen geven toont een bedenkelijke neiging om een ‘gebrouw van ander tale’ te worden. Daartegen dienen de geestelijke voormannen der Afrikaanders, dunkt ons, voortdurend op te komen.
Wij weten, dat Afrikaanders het recht hebben, ons Nederlanders te vragen, hoe 't met de zuiverheid van onze taal staat; en zij hebben dan ook al dikwijls het gebruik van zooveel Engelsch in hun taal verdedigd met een beroep op al die Fransche woorden, die men telkens en overal in het gesproken en geschreven Nederlandsch tegenkomt. Ja, dat is erg genoeg; en misschien erger nog is het Duitsch, dat in onze woordenkeus en zinvorming doordringt. Maar ons antwoord kan zijn, dat het gevaar voor de verwording van onze taal bij lange na zoo groot niet is als voor de taal der Afrikaanders. Het Nederlandsch staat door zijn verleden, zijn letterkunde en al de omstandigheden van ons volk ongelijk veel sterker dan het Afrikaansch.
En dan, men is tegenwoordig hier tegen het gevaar in de weer. Mannen als Oom Blikoor toonen ons gelukkig, dat er ook in Zuid-Afrika alarm tegen geblazen wordt.