dan minder om de hoofdzaak, de verovering van de republieken; meer om de bizonderheden van de krijgsvoering der Engelschen, de concentratiekampen, de staat van beleg in de Kaapkolonie, al de plagerijen die er aan gepaard gingen, en zoo voorts. Ook weet hij, hoe 't de Boeren grieft, dat de regeering hun niet uitbetaalt waarop zij recht hebben, en kent hij hun ontevredenheid over het Engelsche bewind in al haar uitgebreidheid. Maar dat zij zich weer de ellende van een oorlog op den hals zouden halen, acht hij, onder een voorbehoud, buitengesloten. Er staat voor hun voormannen bij zoo'n hachelijke onderneming te veel op het spel, en de menigte, die niets te verliezen heeft, mist de organisatie om 't op eigen hand te wagen. Bovendien hebben de voormannen het volk voldoende in bedwang.
Het voorbehoud, dat Samassa maakt, is dat Engeland niet te zeer talmt met de oude republieken volkomen zelfstandig bestuur te verleenen. Wacht het daarmede te lang, dan is er kans, dat Zuid-Afrika den band met Engeland doorsnijdt. En dan zal Engeland niet alleen de Afrikaanders tegenover zich krijgen, maar ook een aanmerkelijk deel van de Engelsche bevolking. Want meer en meer gaan beide elementen inzien, dat zij gemeenschappelijke belangen hebben. Dit blijkt nu reeds in Transvaal in het samengaan van de Boeren met de Engelsche partij, die dadelijk verantwoordelijk bestuur ingevoerd wil hebben, en met de Engelsche werklieden. En het is best mogelijk, dat op een gegeven oogenblik ook de Randmagnaten er hun heil in zullen zien, zich van de Engelsche regeering af te keeren. In de Kaapkolonie gaan in de Zuid-Afrikaansche partij ook reeds de Hollandsche Afrikaanders met de Engelschen samen; in den Vrijstaat eenzelfde verschijnsel.
Zich zelf regeeren zal Zuid-Afrika in elk geval; van Engeland hangt het af of dat al dan niet onder de Engelsche vlag zal wezen. Is het verstandig dan heeft het in de hand om Zuid-Afrika voor het Britsche Rijk te behouden. Onafhankelijk daarvan zullen de Engelschen er een overheerschende rol blijven spelen. In de Kaapkolonie is van 1891 tot 1904 de verhouding van de Hollandsche Afrikaanders tot de overige blanke bevolking achteruitgegaan van 60.7 tot 51.2 op de honderd. En in mindere of meerdere mate is dat ook in Vrijstaat en Transvaal zoo gegaan. De Engelsche instrooming houdt aan, en zij zal toenemen, wanneer de slechte tijd van handel en bedrijf voorbij is. Daarbij is de tijd nog niet in zicht, dat de goudmijnen op den Rand uitgeput zijn, waarna een groot deel der nieuwe bevolking weer weg zou gaan. Samassa heeft bezadigde vakmannen gesproken, die het gouddelven op den Rand zeker nog een eeuw zien voortduren. En wie weet of er dan elders in Transvaal - men noemt Zoutpansberg - geen nieuwe goudvelden ontdekt zijn. In elk geval is de bodem van Zuid-Afrika nog onmetelijk rijk aan andere delfstoffen, koper, tin, ijzer, steenkolen, diamanten. De nijverheid heeft dus nog een groote toekomst en zoo is er voorshands ruimte voor een talrijke bevolking van Engelschen en andere blanken.
De Afrikaanders zullen er dus in moeten berusten, in Zuid-Afrika de bescheidener rol van een minderheid te vervullen. Maar zij zullen toch altijd een aanmerkelijk deel der bevolking uitmaken en invloed behouden, vooreerst omdat het land niet geschikt is voor een dichte bevolking; daarom zal de instrooming van landverhuizers binnen zekere perken blijven. Vervolgens zijn de Afrikaanders een vruchtbaar ras, al zal de geboorte afnemen bij die in de steden komen te wonen. En eindelijk blijven de Afrikaanders over 't geheel de bezitters van den grond. De oorlog heeft hen, vooral in de republieken, wel zeer veramd, maar eenige goede jaren in Zuid-Afrika's heerlijk klimaat kunnen weer veel goedmaken. En hebben de Afrikaanders zich aan den nieuwen toestand gewend, dan zullen zij voor hun kapitaal en werkkracht ook andere banen zoeken, de handel b.v. Zoowel om hun getalsterkte dan als om hun grondbezit en de stevige deugden van het ras zal Zuid-Afrika steeds met de Afrikaanders moeten rekenen.
Intusschen kunnen de Afrikaanders al goed met de Engelschen overweg. De Boer heeft - zegt Samassa - noch een afkeer van de Engelsche taal, noch scheiden hem levensbeschouwing en gewoonten van den Engelschman. In kerkelijke zaken (behalve dan toch met den hoog-kerkelijken Anglikaan) komt de Boer vrijwel met den Brit overeen, ‘zij het uit werkelijke godsdienstigheid of uit gehuichelde vroomheid.’ Beiden hebben behoefte aan zelfstandigheid in het bestuur. Van een vijandigheid als tusschen Duitschers en Slaven is bij hen geen spoor. Daarbij heeft de Boer tegenover den Engelschman in nationalen zin weinig weerstandsvermogen.
Ter bevestiging van deze uitspraak handelt Samassa dan over den strijd tusschen het Hollandsch en het Engelsch in Zuid-Afrika. Hij haalt heel de bekende geschiedenis van het onderdrukken van het Hollandsch in de Kaapkolonie en, na den oorlog, in de oude republieken op, en van het slappe verweer van den Afrikaander daartegen; maar ten deze ziet hij eenige verbetering in den laatsten tijd.
Toch twijfelt hij er niet aan, of het Hollandsch zal in Zuid-Afrika, zoo het behouden blijft - en dan als een ontwikkeld Afrikaansch - een tweeden rang innemen. Op zijn best, zegt hij ergens, zal een deel der bevolking tweetalig zijn. En dat deel is natuurlijk het Afrikaansche deel, dat gemakkelijk en graag Engelsch leert, terwijl de Engelschman alleen Hollandsch leert, wanneer hij er toe gedwongen wordt.
In dit verband toont de schrijver zich van een zwakke zijde. Slaagt hij er over 't geheel in, den Afrikaander en den Engelschman onpartijdig te bezien, tegen den Hollander is hij blijkbaar bevooroordeeld. Tegen het Hollandsch heeft hij de gewone bezwaren van de Afrikaanders. Hij haalt een Vrijstater aan - als wij ons niet bedriegen, bedoelt hij rechter Hertzog - die zegt te Stellenbosch vier jaar ijverig Hollandsch geleerd en