ven het daarvoor uitgereikte diploma van goed volbrachte studie.
De eerste verandering kwam in 1891, toen de jongens- en meisjesschool gescheiden werden, daar de ouders met het oog op de vroege ontwikkeling der Indische jeugd, het vereenigen van jongens en meisjes op de schoolbanken afkeurden.
Er ontstond nu een afzonderlijke meisjesschool van Afd. II met 8 klassen onder een directrice, welke school ongeveer gelijk stond met eene Hollandsche school voor M.U.L.O.
Tevens werden toen, om redenen hier niet ter zake doende, de jongensscholen van Afd. I en II, die tot nog toe onder één directeur vereenigd waren, gescheiden, en wij kregen dus:
eene meisjesschool |
met 8 kl. |
eene jongensschool |
met 6 kl., Afd. II. |
eene |
dito |
met 3 kl., Afd. I. |
Deze toestand heeft ongeveer zes jaren bestaan, (behalve wat betreft de tractementen van het personeel) en in die jaren heeft het onderwijs op de genoemde scholen goede vruchten afgeworpen. De jongelui, die gedurende dien tijd de scholen bezochten en het eindexamen aflegden, behoorden en behooren nog tot de best ontwikkelden van het eiland en velen van hen worden in de ambtenaarswereld of in handelshuizen, hier of in Venezuela, als de beste krachten beschouwd. Verscheidene van hen vertrokken naar Holland, om daar in 2e of 3e klassen H.B.S. geplaatst, hunne studie te voltooien. Het personeel bestond voor het grootste gedeelte uit Hollandsche onderwijzers met hoofdacten, taalacten en enkele bevoegdheden voor het middelbaar onderwijs.
Jammer, dat deze toestand niet kon blijven voortduren, - en dat was eene fout in de verordening van 1884 - de scholen kostten te veel, vooral toen langzamerhand de tractementen door de periodieke verhoogingen begonnen te stijgen en men bovendien rekening ging houden met de komende pensioenen. Het aantal leerlingen in Afd. I was uit den aard der zaak gering. Afd. II had gemiddeld 20 leerlingen per klasse; Afd. I begon gewoonlijk in de laagste klasse met 15 à 16 jongelui, waarvan niet meer dan 4-7 eindexamen aflegden. Redenen daarvan waren het hooge schoolgeld (f 120 - f 150) en de noodzakelijkheid voor sommigen, zoo spoedig mogelijk zelf wat te verdienen.
De bron van inkomsten uit Aruba vloeide ook niet meer; er moest dus bezuinigd worden.
Dit gebeurde bij verordening van 1893 waarbij de tractementen verlaagd werden en gebracht op:
leeraars |
f 1800 - f 3000. |
onderwijzers 2e kl. |
f 1400 - f 2200. |
|
id. 3e kl. |
f 800 - f 1600. |
Geheel onbillijk kon men deze wijziging niet noemen. In vergelijk met de tractementen der andere ambtenaren en met het oog op den levensstandaard alhier, die niet veel hooger is dan in Holland, waren de tractementen, vooral van de leeraars, wel wat hoog (hooger dan van predikant, en bijna gelijk aan die van adm. van financiën, secretaris enz). En wat de hoofdzaak is: bij de nieuwe regeling kon men blijven verwachten, dat men goede krachten uit Holland zou kunnen krijgen.
Maar het onderwijs bleef op de begrooting het stiefkind en zooals het ook in Holland maar al te dikwijls het geval is; als er bezuinigd moet worden, is het onderwijs het eerst aan de beurt.
‘Afdeeling I kost te veel geld’; ‘voor 20 leerlingen dier school kan men geen drie dure leeraars bezoldigen’ enz., waren de telkens gehoorde klachten en eindelijk werd dan ook in 1897 door eene nieuwe verordening aan de school een gevoelige knak toegebracht. Tegen te spreken was het niet, dat de school veel geld kostte, maar datzelfde zal wel kunnen gezegd worden van elke H.B.S. in een kleine plaats in Holland en de vraag is alleen, of het belang van goed onderwijs, dat hier op het spel stond op een eiland als het onze, waar de jongelui, die veelal naar de Republieken van Zuid-Amerika gaan en daar de vergelijking moeten kunnen doorstaan met hen, die in Europa hunne opleiding genoten hebben, niet opwoog tegen een paar duizend gulden meerdere kosten? De scholen van Afdeeling I en Afdeeling II (jongens en meisjes) worden bezocht door + 250 leerlingen, die ongeveer f 14000 schoolgeld betalen. De begrooting voor die scholen bedroeg in 1897 ± f 32000. zoodat iedere leerling in dat jaar aan het gouvernement ongeveer f 72 kostte.
Voorzeker geen geringe som! Maar waar jaarlijks door de schoolcommissie erkend werd, dat er op Curaçao geen gelegenheid bestond voor kinderen uit den gegoeden stand, om van hun 6e tot hun 14e jaar degelijk onderwijs te ontvangen, daar zullen er toch maar weinig zijn, die te ver gedreven zuinigheid op het hoofdstuk ‘onderwijs’ zullen willen verdedigen. Er komt hier nog eene omstandigheid in aanmerking.
De bijzondere scholen, die nu nog bestaan, behandelen bijna alle (de Katholieke zuster- en fraterscholen, hoofdzakelijk bezocht door on- en minvermogenden, zonder ik uit) het Nederlandsch als bijvak en het onderwijs wordt bijna uitsluitend in het Spaansch of Engelsch gegeven.
Waar het Hollandsch nu toch al weinig genade vindt in de oogen der Curaçaonaars, daar is de Openbare School de eenige plaats, waar de kinderen gedwongen worden, het grootste gedeelte van den dag Hollandsch te hooren en te gebruiken.
De school moet dus als een der hoofdmiddelen om de Hollandsche taal in eere te doen houden en haar door de jeugd als voertaal bij het aanleeren der andere vakken te doen gebruiken, hoog gehouden worden door allen, die dit een hoofdvereischte vinden voor eene Hollandsche kolonie.
Voldeden de openbare scholen niet meer, of verdwenen zij, en nam het bijzonder onderwijs hare taak over, dan zou het Hollandsch wel niet van het programma verdwijnen, maar zeer zeker daar, waar de ouders hunnen invloed konden doen gelden, niet meer de voertaal van het onderwijs zijn. Reeds daarom is de bloei der O. School in mijne oogen een vereischte, en moet ieder daaraan medewerken, die van oordeel is, dat in een Hollandsche kolonie het Hollandsch de taal behoort te zijn.