Neerlandia. Jaargang 9
(1905)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIets over de visscherij op Curaçao.(Hierbij behooren Foto's No. 31 en 32).
Aan het verzoek van het Bestuur om ook een kleine bijdrage te leveren voor het Curaçaonummer van Neerlandia, voldoe ik met bijzonder groot genoegen, niet alleen uit sympathie voor het streven van het Bestuur, maar ook uit hoofde van het genot, dat er voor mij ligt opgesloten in het behandelen van een onderwerp, dat mij, door er mij dagelijks mede bezig te houden, steeds grooter belang is gaan inboezemen. Als men, zooals de uit Holland komende reizigers gewoonlijk doen, met de booten der Kon. Ned. W.I. Mail Curaçao van de Zuid-Oostzijde nadert, dan zijn het in de eerste plaats Klein-Curaçao en de steile en vrij hooge klippen der zuidelijke kust, die opvallen. Seinpost, Tafelberg, Cabrietenberg en in de verte de drie toppen der Drie Gebroeders zijn al spoedig duidelijk te onderscheiden. Aan den voet dier klippen is nauwelijks een strand, meestal dalen zij steil in zee af, en slechts hier en daar onderbreekt de witte lijn van een stukje strand, met door de zon gebleekt koraalgruis bedekt, de sombere eentonigheid van de afgebrokkelde rotswanden. Overal bruist het witte schuim van de branding, schitterend in het heldere zonlicht, hoog tegen de rotsen op, dadelijk daarop volgt de diepblauwe zee, die door haar donkere kleur reeds vlak op de kust een groote diepte verraadt. Men raadpleegt de kaart en ziet dat men tot vlak aan de kust over groote diepten, 100 vaam, zelfs 200 tot 500 vaam, vaart. Met steile helling daalt bijna overal de kust in zee af; een zandige, ondiepe bodem, zooals de Noordzee die aanbiedt, een bodem rijk aan planten, aan schelpdieren, aan allerlei kruipende of in den bodem levende dieren, een bodem dus die aan de visschen een rijk voedingsmateriaal verschaft, bestaat hier niet. Komt men van het Noorden, zoo is het nog erger. Door den eeuwigen passaatwind opgezweept, beukt daar de branding op de rotsige kust, en de reusachtige rotsblokken, uit de door het water ondermijnde kust naar beneden gevallen, en de diepe geulen, door de zee in de harde rotsen geslagen, geven blijk van het ruwe geweld van wind en golven, waartegen men zou meenen, dat geen levend wezen bestand kan zijn. Is hier, vraagt men zich af, nog visscherij mogelijk? Zeer zeker. De grootvisscherij, zooals die in de Noordzee en de aangrenzende gebieden van den Atlantischen Oceaan wordt uitgeoefend, is hier onmogelijk. Niet alleen dat het visschen met twawls, met die grondkorren, welke, in snelle vaart over den zandigen bodem getrokken, in hun geweldig groote opening alles opslokken, wat zich op of vlak boven dien bodem bevindt, door den aard van den bodem, rotsachtig en begroeid met koralen, uitgesloten is; maar ook schijnt in de tropische zeeën een armoede aan ‘grondvisch’ te heerschen, die ook daar waar de bodem zich er toe leende, het visschen met trawls niet winstgevend zou maken. | |
[pagina 143]
| |
No. 25. Werf met een schoener op stapel.
En zet men een ‘beug’ uit, zooals de beugers dat in de Noordzee doen, een dikwijls eenige kilometers lange lijn met meer dan duizend haken voorzien, dan vindt men, zoo men al in staat is om zulk een lijn weer heelhuids uit zee op te halen, er wel veel visch aan, doch alleen de koppen, daar door de talrijke roofvisschen het lichaam van de aan de haken gevangen zittende, hulpelooze visschen, opgegeten is. Zulke visscherij is hier niet ontwikkeld, en niet tot ontwikkeling te brengen. Het visschen geschiedt hier gansch anders. Reeds onderweg, in de buurt van Klein Curaçao waren verscheidene kleine vaartuigjes, kleine zeilbooten te zien, die schijnbaar doelloos rondkruisten. Bij nauwkeurig toezien blijkt elke bark echter een of twee stevige, doch dunne lijnen achter zich aan te slepen; aan het eind van die lijnen is een groote sterke met aas voorziene vischhaak bevestigd, en krijgt een dier visschers aan zijn lijn (het zoogenaamde ‘sleepaas’) beet, terwijl wij langs zijn boot varen, zoo zien wij, dat een groote visch van anderhalf, dikwijls zelfs twee meter lengte, binnen boord wordt gehaald. Wij naderen de haven van Willemstad, en na ons bezoek aan de groezelige armoedige kustplaatsjes van Venezuela, doet het gezicht van de keurige, net onderhouden in Hollandschen bouwtrant opgetrokken huisjes ons weldadig aan. En daarbij schijnt het lachende groen van de mangrove-bosschen aan de zijde van het riffort, en van de Manzanilleboomen die zich langs het strand aan de oostzijde van de stad uitstrekken, de bewering te logenstraffen, dat Curaçao niets dan een dorre klip zou zijn, waar geen plantengroei mogelijk is. Voor ons beteekenen echter die mangrove-bosschen nog iets anders, nl. dat waar zij groeien, water voorhanden is, dat zich daar een zoogenaamdNo. 26. Zoutindustrie.
| |
[pagina 144]
| |
binnenwater bevindt. Dat is dan ook het geval, en juist aan die binnenwateren, aan die kalme ondiepe inhammen, met de zee in gemeenschap, doch buiten het bereik van de branding en van de hooge zeegolven dankt Curaçao voor een groot gedeelte den betrekkelijken bloei van het visschersbedrijf. In die ondiepe binnenwateren, het rifwater bijv., vangt de visscher de garnalen, die hem tot aas voor het vangen van groote visch dienen; daar zet hij zijne ‘canasters’, zijne vischvallen; daar vischt hij met het werpnet, enz. enz.; daar vindt ook aan den anderen kant de visch een rustplaats, waar zij haar eieren kan leggen en waar zich de jongen ongestoord kunnen ontwikkelen. De visscherij op Curaçao geeft dan ook aan de meesten van hen, die dit bedrijf uitoefenen, een vrij goede verdienste, en zonder de aangeboren neiging van den neger om nooit voor den dag van morgen te zorgen, maar als hij iets verdiend heeft, te luieren en eerst weer te gaan werken als de honger hem drijft, zou dat stellig nog veel beter kunnen zijn. Doch beschouwen wij nu de visscherij iets meer van nabij. Het visschen met netten, in de Europeesche staten zoo algemeen, is hier weinig ontwikkeld. De meeste visschers zijn te arm om netten te koopen. Om de handen in elkaar te leggen en voor gezamenlijke rekening zich een groot net aan te schaffen, daartoe ontbreekt het noodzakelijke gemeenschappelijk overleg. Wel hebben sommige eigenaars van plantages, die aan de een of andere baai of binnenwater grenzen, somtijds een drijf- of zinknet, dat dan tegen een bepaalde vergoeding (meestal ⅔ of ½ van de opbrengst van de vangst) door de visschers wordt gebruikt, doch daar tengevolge van den ruwen en dikwijls met koralen begroeiden bodem deze netten dikwijls scheuren, en het herstellen tijd en geld kost, worden door de meeste dier eigenaars zoo weinig mogelijk herstellingen verricht, en is over het algemeen het visschen met groote drijfnetten slechts tot enkele plaatsen beperkt. Zoo bezitten eenige reeders aan een baai in het Noordwesten van Curaçao, Westpuntbaai, zulk een net. In die baai komen zoo tegen den avond groote scholen balas (hemiramphus-soorten), masbangoe (carangiden) of geepen. De visschers hebben dan reeds alles in gereedheid gebracht, en zitten op het strand bij de netten en de booten te wachten. De kapiteins zitten boven op de rotsen, waar zij over de geheele baai het oog kunnen laten gaan. Aan eene eigenaardige kabbeling van het water zien zij reeds uit de verte de school visch, die de baai binnenzwemt. Zoodra zij een school bespeuren, die dicht genoeg bij de kust is, om kans van slagen te geven, wordt aan de visschers het sein gegeven, de booten worden vlug te water gelaten, en met groote behoedzaamheid wordt nu getracht de school visch te omsingelen en met het net op het strand te drijven. De marsbangoes, kleine visschen van de grootte van onze sprot, worden dan geroosterd, in pakjes van 5 à 10 bij elkaar gepakt en in manden over land naar de stad gebracht; groote visschen, balas, dolphijnenGa naar voetnoot1) worden schoongemaakt en over zee, met barken, naar de stad gebracht. Zij brengen daar van f 3 tot f 5 per stuk op. Een eigenlijke vischmarkt bestaat hier niet, de visschersbootjes brengen hun visch op het plein voor het Gouvernementsgebouw aan land, zooals op de eerste bij dit artikel behoorende foto te zien is. Zij wordt daar schoongemaakt, in het havenwater afgespoeld, in mooten gesneden en door de vischvrouwen in de stad gevent. Van het schoonmaken en verkoopen van de visch geeft de tweede foto een beeld. Juist het schilderachtige van dergelijke tafereeltjes, de heldere kleuren, het levendige gesticuleeren van visschers en vischvrouwen, het loven en bieden, terwijl kleine negerkinderen rondloopen om naar de mooie visschen te kijken, alles wat die kiekjes zoo aantrekkelijk maakt voor Europeesche oogen, ontbreekt helaas op de foto's. Zij dienen slechts om een indruk van het geheel te geven. Het visschen met netten bepaalt zich in de meeste gevallen tot het uitbrengen van een zoogenaamd ‘werpnet’, eene ook in enkele gedeelten van Holland gebruikelijke methode. Een werpnet bestaat uit een plat gebreid rond net, aan den buitenkant met looden kogeltjes rondom bezwaard. Met een verbazende handigheid weet de visscher, zelfs staande voorop een slingerende cano, het rankste vaartuigje, dat zich laat denken, dit net zoo uit te gooien, dat het zich vlak uitspreidt en door de looden kogeltjes snel omlaag zinkt, zoodat alle visch die er zich toevallig onder bevindt, onder het net besloten blijft. Bij het voorzichtig ophalen blijft de visch dan in de mazen verward; bij een ander soort werpnet (‘werpnet met een topnaadje’) worden de kogeltjes naar het midden van het net getrokken, zoodat zakken gevormd worden, waarin de visch gevangen blijft. Op het eerste gezicht zou men meenen, dat met zulk een net slechts weinig en dan nog alleen maar kleine visch gevangen kan worden. Men staat echter verbaasd, als men ziet, dat zelfs vrij groote visschen door middel van zulk een werpnet zich laten vangen. Dit visschen met een werpnet brengt ons als vanzelf tot de onder de negerbevolking het meest in zwang zijnde visscherij, die met lijnen en hoeken. Want daar met het werpnet toch voor het grootste gedeelte kleine visschen gevangen worden, wordt het dikwijls gebezigd tot het vangen van aas, om daarmee grootere soorten te vangen. Alle barkjes zonder uitzondering (het zijn er evenwel niet zoo heel veel) die om te visschen naar zee gaan, visschen met lijnen en hoeken. Hetzij zij met ‘sleepaas’ visschen d.w.z. een groote hoek met een stuk vliegende visch voorzien, die aan een lange sterke lijn achter de boot wordt gesleept, hetzij zij met verticale lijnen, met de ‘bastille’ met de ‘strop’, of met een gewoon ‘dieplijntje’ visschen, het beginsel is altijd hetzelfde. Aan de ‘strop’ zijn | |
[pagina 145]
| |
No 27. Zoutindustrie.
meerdere hoeken boven elkaar aan de met een gewicht bezwaarde lijn bevestigd, bij de ‘bastille’ is een halve hoepel onder de lijn aangebracht, waaraan 8-15 hoeken naast elkaar aan dunne lijntjes zijn vastgemaakt, het gewone dieplijntje wordt slechts met twee hoeken gewapend. Zulke lijnen worden altijd in de hand gehouden. Hengels van hout of riet ziet men slechts zeer zelden gebruiken. Zelfs waar op een diepte van 100 tot 200 vaam (180 tot 360 meter) wordt gevischt, houdt de visscher de lijn in de hand. Het is een eigenaardig tafereel, de negerkapitein achter in zijn barkje te zien zitten, dat met snelle vaart door de golven schiet. Met zijn knie stuurt hij, in zijn eene hand houdt hij een lijn vast met sleepaas voorzien, om den grooten teen van zijn voet heeft hij een tweede lijn gebonden, waarvan hij dus ook het geringste ‘beet’ kan bespeuren. Een hand houdt hij nog vrij om te gesticuleeren of zijn pijp vast te houden. Om die pijp aan te steken heeft hij natuurlijk geen gelegenheid. Dat wordt dan ook aan den matroos, die belast is met het toezicht op het houtskoolvuurtje waarop straks de foensji (maismeel) zal worden toebereid, overgelaten. Wil de kapitein rooken, dan geeft hij zijn pijp aan dien matroos over, die van een stukje geperste tabak een voldoende hoeveelheid fijn snijdt, tusschen zijn handpalmen tot een balletje rolt, groot genoeg om de pijp te vullen, en dan de pijp flink aantrekt en hem weer aan den kapitein teruggeeft. De drie matrozen rooken meest ook een pijp onder het werk. Een cigaret is een weelde, die zij zich doorgaans slechts gezamenlijk veroorloven. De eerste rolt de cigaret en steekt hem aan. Na een paar rookwolkjes met No. 28. Zoutindustrie.
| |
[pagina 146]
| |
innig genot te hebben uitgeblazen, geeft hij de sigaret aan den tweeden matroos, die het middengedeelte oprookt, de ‘jongen’ mag dan eindelijk uit het stompje nog zooveel rook trachten te halen als hij kan. Wil men den matrozen een gelukkig oogenblik bezorgen, dan steekt men zelf een sigaar op, rookt er een klein gedeelte zelf van, en geeft hem dan aan de matrozen. Dat is een blijk van welwillendheid, dat zeer wordt op prijs gesteld. Het zou mij te ver voeren, over wat nu met deze methode gevangen wordt, uit te weiden. De rijkdom der Caraïbische zee aan verschillende vischsoorten zou zulk eene bespreking ver buiten de grenzen van deze schets brengen. Zoo ook de bespreking van de kreeftenvangst 's avonds met flambouwen, van het vangen van land- en zeekrabben, van schildpadden, van zeeappels, van het zoeken van zeevogeleieren op de Roques-eilanden. Slechts dient nog vermeld, dat door vele visschers 's avonds uit bamboe gevlochten vischvallen worden gezet, waarin stukjes wier, zeeappels of stukjes blinkende visch worden gehangen, om de visch te lokken, en die somtijds een aardige vangst aan kleinere visch opleveren. Gebreide fuiken, zooals zij in Holland in zwang zijn, treft men hier niet of slechts zelden aan. Het groote aantal roofvisschen van scherpe tanden voorzien, die de fuiken stuk bijten, zou zulke vischtuigen dan ook weinig winstgevend maken. De bamboe-canasters leveren echter dikwijls vrij veel visch, en zijn daarbij goedkoop, kosten weinig aan onderhoud en duren een paar jaar voor zij geheel vernieuwd moeten worden. Daar zij bovendien voor het visschen een minimum van arbeid vereischen, zijn zij een bij uitstek gunstig vischtuig voor den neger, die over het algemeen in hooge mate de eigenschap bezit, dat hij ‘liever lui dan moe is.’ Curaçao, 21 April 1905. J. Boeke. |
|