Neerlandia. Jaargang 9
(1905)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCuraçao in vogelvlucht.(Hierbij behooren Foto's No. 3-21).
Verbeeld U, lezer, dat wij beiden per Hollandsche boot te Curaçao aankomen, gij als vreemdeling, ik, als ingezetene, vertrouwd met alles wat in Curaçao reilt en zeilt. Daar ligt het vóór ons in den glans der morgenzon. Maar 't zijn geen groenende heuvelen, die zij beschijnt; geen mostapijt, zacht van toon, geen bosschen en velden tooveren alle mogelijke schakeeringen van groen voor uw oog, van den zeekant af tot hoog in de lucht; neen 't is alles bruin getint op dieNo. 5. Gezicht op Fort Nassau en kolenloodsen van de Handel en Industrie-maatschappij.
| |
[pagina 122]
| |
lage heuvelen, die zich uit het water verheffen, bruin als het boetekleed van een capucijn. Daar ligt het vóór ons. Laten wij niet twisten over den naam des eilands. Reeds de eerste ontdekkers (Alonzo de Ojeda en gezellen in 1499) hoorden van de Indianen, die zij er vonden, dat het eiland Curaçao heette. Als de Indianen het reeds zoo noemden, dan zal dat wel een Caraïbisch woord zijn, waarvan ons de beteekenis ontsnapt. Wij begrijpen dus niet goed, waarom naderhand de geleerden achter dien naam hebben gezocht nu eens een hart (Corazon), dan weer een gebraden Pastoor (Cura asado), eindelijk weer een Portugeesche benaming. Als het echter waar is, dat de Indianen het eiland Curaçao noemden, (en dat lezen wij in de reisverhalen van Ojeda, Juan de Ampues en Bartolomé de las Casas) dan moeten wij de beteekenis gaan zoeken in een Caraïbisch woordenboek, dat jammer genoeg niet bestaat. De aanblik van het eiland is alles behalve die van een landbouwkolonie. Men wil er eene van maken. Helpen wij hopen, dat men dit wonderwerk in den loop der XXste eeuw tot stand brenge.
In 't verleden
Ligt het heden,
zegt de dichter, zou dat hier ook waar zijn? De eerste gouverneur van Curaçao, Juan de Ampues schreef reeds in 1513, dus reeds 14 jaar na de ontdekking van Curaçao, naar Spanje, dat men Curaçao maar gerust moest houden voor een nutteloos eiland. Hij, Gouverneur, had er op last van zijn Gouvernement reeds duizenden dukaten aan besteed, maar er nog geen halven cent (maravide) van terug gezien. Intusschen heeft er een lakonieke samenspraak plaats tusschen onze boot en de brug, die de haven afsluit. Die samenspraak wordt gevoerd door middel van wederzijdsche stooten met de fluit. Alles schijnt in orde, wij varen binnen. Let nu eens goed op 't geen ge te zien krijgt. Recht voor den boeg ligt de haven, eene spleet in de lage rots met diep vaarwater, bij den ingang tamelijk smal, maar verderop breeder en breeder. Men sprak indertijd bij de blokkeering van Santiago de Cuba van een flesch met langen hals, die door de Amerikanen verstopt werd. Zulk een flesch met langen hals vormt ook de haven van Curaçao; één gezonken schip zou voldoende zijn, om op den langen hals een stop te zetten, die niets meer zou doorlaten. Maar zouden de forten, die aan den mond der haven liggen en den naam dragen van Waterfort en Riffort, zouden zij het zoover laten komen? Wij zullen maar hopen van neen. Kijk nu eerst rechts, dan ziet ge onmiddellijk na het Waterfort het Gouvernements-huis, woonplaats van den Gouverneur des eilands. Over de geriefelijkheid en geschiktheid kunnen wij niet oordeelen, maar zoo van buiten gezien maakt het geen onaardigen indruk. Kijk nu even om en gij ziet aan den linkerkant der haven Otrabanda of de Spaansche zijde. Op de afzonderlijke gebouwen en straten daarvan maak ik u straks opmerkzaam. Wij zijn nu tegenover de Pontonbrug, die zich geopend heeft, of liever in haar geheele lengte zich verwijderd heeft, om ons door te laten. Die brug verbindt de twee stadsgedeelten Punda en Otrabanda. Zij werd in 1888 aangelegd door een ondernemend Amerikaan, Smith, en is thans het eigendom der Handel- en Industrie-Maatschappij, die voor f 100.000 eigenares werd. Onze boot draaide in de haven als een tol, gehoorzamend aan de vaste hand van bekwame stuurlieden en sterke kabels. Wijd een oogenblik uwe aandacht aan de haven zelve. 't Is een breede gracht te midden der huizen, die aan weerszijden netjes en koket in de rij staan en ons doen denken aan oud-Amsterdam. De aanblik dier stad zoo netjes, zoo propertjes daar neergezeten aan den rand der haven inspireerde eens een Amerikaansch kunstenaar, die voor Sapoliozeep een reclame-plaat moest schilderen. Hij schilderde Curaçao's haven met onderschrift: A spotless town (Een smettelooze stad). Die kunstenaar schreef dat smettelooze natuurlijk toe aan het gebruik van Sapolio; wij willen het liever schrijven op rekening der Hollandsche zindelijkheid, die ook hier haar stempel op de stad drukte en schoone triomfen vierde tegenover de Zuid-Amerikaansche onzindelijkheid. Aan het eind der haven, daar waar zij breeder wordt, ligt op een hoogen heuvel als een arendsnest het Fort Nassau, dat èn haven èn stad èn een groot gedeelte van 't eiland bestrijkt. Aan den voet van dien berg, daar waar de haven haar naam verandert in dien van schottegat, daar ligt een Hollandsch oorlogsschip en houdt de wacht; wij kunnen gerust zijn; Nederland laat zijne onderdanen niet aan hun lot of aan de willekeur van begeerige naburen over. De geheele baai, Haven en Schottegat saam, heet eigenlijk van oudsher St. Annabaai. Zóó heetten haar de Spanjaarden, toen zij in 1499 het eiland ontdekten. Die naam is eene aanduiding van groote beteekenis. Hij zegt ons, dat Curaçao ontdekt is op St. Annadag, den 26sten Juli. De Spanjaarden toch hadden de gewoonte den naam van den Heilige, die dien dag gevierd werd, te geven aan de ontdekte plaats. Zoo was Columbus op Drievuldigheids-Zondag te Trinidad. Vandaar den naam Drievuldigheids-eiland of Trinidad. Men kan zoo sommige reizen van Columbus en andere Spanjaarden dag voor dag bepalen, slechts afgaande op de namen, die zij aan de plaatsen gaven. Zoo is 't een historisch feit, dat Ojeda den 24sten Aug. 1499, St. Bartolomeus-dag, te Maracaibo was wijl hij den naam van dien heilige gaf aan de plaats, die hij daar stichtte. Wij treffen het goed. Er liggen vele stoomschepen en schoeners in de haven. Amerikaansche vlaggen wapperen op de prachtige schepen der Red-D-Line; - Duitsche op die der Hamburg-Amerika-lijn, - Engelsche op die der Harrison- en Leyland-lijnen, - Italiaansche op die der Veloce, - Spaansche op die der Compaina Transatlantica, - Oostenrijksche op die der Fratelli Cosulich; al die maatschappijen doen hare schepen geregeld Curaçao bezoeken en brengen in die haven eene levendigheid en vertier, die U doen gelooven, dat Curacao's toekomst meer op handels- dan op landbouwgebied ligt. Inderdaad, | |
[pagina 123]
| |
No. 6. Gezicht van Nassau af op de haven en de stad.
De brug geopend tot doorlating van het Nederlandsch Oorlogsschip. de haven is prachtig, wijd en kalm en daar waar zij zich tot Schottegat verbreedt, zou de oorlogsvloot van menige groote natie een veilige schuilplaats kunnen vinden. Laat ik U nog even opmerkzaam maken op de groote kolenmagazijnen, die wij aan beide zijden der haven zien. Nergens in de Antillen zijn de steenkolen goedkooper dan op Curaçao, dank zij den vrijdom van inkomende rechten, aan steenkolen verleend; dank ook wel een beetje aan de scherpe concurrentie van twee groote firma's. Laat ons nu de boot verlaten, om een wandelingetje door de stad en het eiland te maken. Onze boot is omringd door pontjes, dat zijn platgeboomde vaartuigjes, die dienen tot persoons- en goederenvervoer. Zij worden niet geroeid of geboomd, maar wat men noemt gewrikt, d.i. met een roeispaan voortbewogen gelijk een visch zich voortbeweegt met zijn staart. Als spinnen liggen de pontjesvoerders op de loer, om de arme vlieg, (in casu wij) die van de trap der boot afkomt te bespringen. Wij maken een keuze en laten ons door dezen, tot groote ergernis der 25 anderen, naar land wrikken. Daar staan wij op den havenkant, waarde lezer. Automobielen zijn er op Curaçao nog niet; tochNo. 7. Gezicht op het Schottegat
met 10 oorlogsschepen van verschillende natiën gedurende de blokkade van Venezuela. Rechts het Fort Nassau. | |
[pagina 124]
| |
zullen wij er een noodig hebben, om stad en eiland in één dag te zien. Ik maak dus gebruik van de Aladijns-lamp der verbeelding en toover er eene voor U, juist voor twee personen en een chauffeur. De machine kan 60 mijlen maken. A. u.b. Stap in! Chauffeur, in de stad langzaam, ga buiten de stad uw gang. Eerst naar 't Gouvernements-gebouw. Wij rijden onder twee poorten door en komen op het binnenplein van wat men hier noemt het ‘Fort’. Dit plein heeft veel, (vergeef het mij, lezer, maar 't is zoo) van een ouderwetsch begijnhof. Aan weerszijden heel ernstige officiers-woningen. De achtergrond wordt gevormd door de protestantsche kerk en de Gouvernements-secretarie, ook het postkantoor bevindt zich binnen deze ernstige ruimte. In 't midden van 't plein veel zonneschijn en... stof. Naast het Gouvernementsgebouw bevindt zich de kazerne, waar het circa 180 man sterke garnizoen een onderkomen vindt. Het geheel d.i. Gouvernements-gebouw, het plein met zijne gebouwen, de kazerne en verderop nog meer landsgebouwen, worden tegen de altijd aanrollende zee beschermd door een zwaren gekanteelden muur, die in 1876 de stad in een orkaan voor een ondergang behoed heeft. Wij moeten weer door dezelfde poorten het ‘Fort’ verlaten en staan onmiddellijk voor het Club-gebouw der Societeit ‘De Gezelligheid’. Dat is Curaçao's oudste, en deftigste societeit. U vraagt me: spreekt men daar Hollandsch? Ik antwoord: de kastelein, ja. - En de leden? - Bijna allen kunnen Hollandsch spreken, maar U zult me moeilijk gelooven, als ik U zeg, dat bijna 80% van hetgeen daar gesproken wordt Papiamentsch is. Maar, zegt ge, dat is haast ongeloofelijk! - Nu, antwoord ik, als ik teveel gezegd heb, dan zal een der heerenleden het wel tegen spreken. Uwe gevolgtrekking is natuurlijk: Als de toongevende kringen, de beschaafde lui, die Hollandsch spreken kunnen, het niet doen in den omgang. hoe moet dan Hollandsch op Curaçao algemeen worden? Laat ik U nog even opmerken, dat het op een der bovenzalen dier club was, dat de groep Ned. Antillen geboren werd, onder hooge bescherming van den Gouverneur Jhr. J.O. de Jong van Beek en Donk. Bij die blijde geboorte werden geen andere dan Hollandsche klanken vernomen. Wij rijden de groote handelswijk van Curaçao door, welke bestaat uit: Breedestraat, Heere-, Prinse- en Keukenstraat enz., welke een geheel vormen hier gewoonlijk ‘Punda’ genoemd. Wij zien er winkels, die in Amsterdam of New-York niet misplaatst zouden zijn en die bijna allen den naam van Warenhuis zouden kunnen dragen. Doch wat wij er helaas tegenwoordig bijna niet zien, dat zijn de Venezolaansche koopers en koopsters, die vroeger hier in zoo grooten getale kwamen inkoopen al wat weelde en huishouding vorderden en nu witte raven geworden zijn. Na de handelswijk komen wij op het plein voor het stadhuis. Rechts hebben wij de openbare meisjesschool, vóór ons het stadhuis, een ruim en frisch gebouw met twee paralel-loopende hardsteenen trappen. Daar is de zaal van den Kolonialen Raad, daar zijn de gerechtshoven, daar is het parket van den Procureur, daar is ook gedeeltelijk althans de gevangenis, hier nog ouderwets ‘fiskalaat’ genoemd. Wetgevende en Rechterlijke macht hebben daar dus hun zetel. Vóór het stadhuis strekt zich een ruim plein uit, waar ik U even wijzen wil op een wonder, tenminste voor Curaçao. Daar is een tuin, daar is weelderig groen, dat het oog aangenaam aandoet, daar is een muziekkiosk, daar zijn wandelpaden. Wie verwachtte dit wonder op eene dorre klip, waar 10 jaren geleden geen grassprietje groeide en het stof zich ophoopte? De Dames-club Entrenous heeft dezen gouden draad door 't Curaçaosche leven, anders zoo dor en eentonig, heengeweven. Daar is onze maatschappij dankbaar voor en wij brengen Entre-nous in 't voorbijgaan ons ridderlijk eeresaluut. Doch wij moeten voort. Kijk nog even naar het gebouw der Loge, heel vreedzaam De Vergenoeging genaamd en rustig gelegen naast het ranke kerkgebouw der Ned. Hervormde Israelitische gemeente. Het gebouw der Ned. Portugeesche Israelitische gemeente, hier gewoonlijk bij verkorting Snoa genoemd, bevindt zich in een andere straat en is een merkwaardig, ernstig gebouw, wiens drie gevels geheel den omtrek beheerschen; van hier uit kunnen wij die gevels slechts even zien. Wij zijn nu op den weg van Pietermaay. Links en rechts ruime en sierlijke huizen, tropisch ingericht. Wij passeeren ook de Hendrikschool, daar rechts, dat ruime gebouw, waar verleden jaar met zooveel geestdrift de Koloniale Tentoonstelling van Landbouw, Veeteelt, Visscherij en Zoutwinning gehouden is. Rijdend langs het randje der zee, die bruisend en schuimend komt aanrollen, komen wij op het plein Concordia. Wij hebben dit plein altijd gehouden voor een der schoonste punten van de stad. Niet het plein op zich zelf, dat niets bijzonders heeft, maar zijn achtergrond, die gevormd wordt door den berg Altena, die bekroond is met prachtige huizingen. Doch wij bestijgen den berg nog niet. Eerst rijden wij langs de kerk en klooster der Paters Dominikanen. De kerk met hare twee stompe torens is de grootste van het eiland en eene overwinning op de baren, ontweldigd aan de zee; want zij is geheel gebouwd op aangeplempten grond, waardoor het gebied van 't binnenwater ‘Waaigat’ genaamd, niet onaanzienlijk is ingekort. Wij gaan een blik werpen in het rijke kwartier van Curaçao, dat men hier Scharlóo noemt. Ofschoon grootendeels bewoond door Israelitische kooplieden, heeft deze wijk niets van een Ghetto, maar aan weerszijden staan prinselijke huizingen, waar de dauw des hemels en 't vette der aarde in ruime mate is neergedaald. Elders gewonnen schatten zijn hier opeengestapeld en worden er rustig genoten; want hier waart geen revolutie als een spookbeeld rond, hier dreigt geen benadering van den kant der Regeering zooals in de naburige republieken. In deze wijk bevindt zich ook het ‘Colegio Baralt’, eene inrichting voor onderwijs, vroeger gesticht door den Heer Pedro Sederstromg en | |
[pagina 125]
| |
No. 8. Breede straat in Punda.
thans bestuurd door den Heer Dr. Rafael Villancencio, die tevens vakonderwijzer aan de Openbare School is en geneeskundige practijk waarneemt. Ook dit ‘Colegio’ ondervindt den terugslag der woelingen in Venezuela, waaruit het vooral zijne leerlingen betrekken moet. Een weinig verderop, - doch wij kunnen daar met onze tuf-tuf moeilijk komen, - is nog eene andere inrichting voor onderwijs. 't Is het Colegio Leon, dat, gesticht door den heer P. Leon, vader van den tegenwoordigen Directeur C. Leon, zich in een betrekkelijken bloei verheugen mag. Wij hoorden meermaals bevoegde leden der schoolcommissie op loffelijke wijze spreken van de practische manier, waarop aan dit ‘Colegio’ het onderwijs, vooral in vreemde talen, gegeven wordt. Bestijgen wij nu den berg Altena. Aan zijn voet ligt het kerkhof der Protestantsche gemeente;No. 9. Wilhelminapark,
aangelegd door de dames-club Entre-Nous, rechts gebouw der Loge, de Vergenoeging en daarnaast kerk der Ned. Herv. Isr. Gemeente. | |
[pagina 126]
| |
langs beide zijden van den sterk stijgenden weg staan aan elkander gebouwde kleine huisjes, wier gevels een niet onaardige trap vormen, want elk volgend huisje staat een weinig hooger dan het vorige. Bovenop hebben wij een mooi panorama. Kijk even om en de geheele stad ontplooit zich voor uw oog, van het eene einde tot het andere, doorsneden van Haven en Waaigat. Op het plateau van Altena hebben Katholieken en Israëlieten hunne laatste rustplaatsen gekozen en op beide kerkhoven prijken prachtige monumenten. Doch wij dalen weer en eene verrassing wacht ons. Het Schottegat, hier breed en uitgestrekt, komt achter een berg uit en glinstert ons tegen. Hier links heeft de districtsmeester van de Oost-divisie een geruimen tijd gewoond. Zijn huis en tuin draagt den eigenaardigen naam van ‘De Hel’. Hoe men aan dien naam gekomen is mag Joost weten, doch dit weet ik, dat op eenigen afstand een huis en tuin ligt ‘Het Vagevuur’ genaamd en een ander, dat Paradijs heet, zoodat het vóórkomt, dat de Hel bewoond, het Vagevuur leeg en het Paradijs te huur is. Wij zijn nu gekomen aan de zoogenaamde Salinja (zoutpan); doch van zoutwinning is hier geen spoor meer. Een dam door die Salinja, voorzien van duikers en doorlaten voert naar Santa Rosa; doch wij nemen niet dien weg. Wij slaan rechts af en komen langs een goed onderhouden weg (doch dat is op Curaçao niets bijzonders, daar de wegen allen goed onderhouden zijn) in het Oostelijkste gedeelte des eilands. Berg op, berg af gaat de weg langs plantages en dorre velden. Daar zien wij eensklaps links op een hoogen heuvel een trotsch gebouw, dat geheel den omtrek beheerscht. Het is het Seminarie van Merida, op Scherpenheuvel, waarvan sprake is in het artikel over Bijzonder Onderwijs. Bij het zien van dat ruime gebouw ontsnapt u de verzuchting: Hoe jammer, dat zulk een gebouw daar ledig moet staan zonder bewoners, zonder doel, zonder leven! Rechts passeeren wij de plantage Zuurzak met prachtige model-dammen en een rijken voorraad ongeëxploiteerden fosfaat. Een diepe dalweg voert ons nu naar Beekenburg, een oud fort, waarbij het groote Quarantaine-gebouw ligt. Doch zie ginds, die eindelooze hoopen schitterend wit zout, dat blikkert in de zon. Zij behooren tot in in werking zijnde zoutpannen van Gentil. Men noemt zulk een plantage hier eigenaardig eene zoutplantage, (gelijk men andere plantages, die water leveren, water-plantages noemt); zij moet gelegen zijn aan de zee. Men laat het zeewater door sluizen in laag gelegen pannen, en laat het daar verdampen. De heer Van Kol noemde die wijze van zoutwinning primitief en wist te vertellen, dat de oude Romeinen het ook zoo deden. Maar wat primitief is kan nog wel goed zijn. Het rijpen van het fruit, gestoofd door de zon, is ook eene primitieve manier van fruitwinning, doch is er eene betere, meer moderne manier? Het winnen van honig door bijen, en het scheren van wol van de schapen zijn ook primitieve manieren; maar daarom minder goed? De heer Van Kol moge het ons zeggen. Het landschap wordt hier weer hoogst eentonig, bruin en kaal, en waar men bij Zuurzak en Scherpenheuvel nog een weinig groen zag in de dalen, hier is alles weer als een woestijn, vooral dit jaar, nu er in den zoogenaamden regentijd, geen regen gevallen is en dus ook geen groenende, golvende maisvelden de toppen der heuvelen bedekken. Langs een zeer smalle landtong bereiken wij Beekenburg, aan de Caracas-baai gelegen. Hier heeft als bij tooverslag alle eentonigheid opgehouden. Hier zijn rotsblokken op rotsblokken gestapeld, de weg loopt door en onder grillig gevormde rotsfiguren en boven op die wonderbaar door-een-geworpen massa's staat vast en onwrikbaar het achtkantige fort Beekenburg. Dit bestrijkt de Caracasbaai, maar ook het een weinig oostwaarts gelegen ‘Spaansche water’, een zee-inham, welke veel gelijkenis heeft met de St. Annabaai of haven van Willemstad: smalle hals en verder op zich breeder uitspreidend. De gebouwen der Quarantaine-inrichting, hoofdgebouw, dokterswoning en militaire post, zijn blijkbaar gebouwd in een tijd, dat de Kolonie over eene ruime beurs beschikken kon. 't Was in de jaren, toen ginds een weinig noordwaarts de Engelschman Godden, millioenen verdiende en jaarlijks aan de Koloniale kas honderd-duizenden afdroeg, toen ook op Aruba de fosfaat-maatschappij bloeide. Ziet ge daar dien hoogen tafelberg? Hij heeft wel iets van een trotsche kathedraal, wier pijlers stout omhoog gaan. Aan diens voet liggen de rijke fosfaatlagen van Santa Barbara, die aan honderden arbeiders werk en aan de Koloniale kas de zoo noodzakelijke middelen konden verschaffen, zoo niet de eigenzinnigheid van den eigenaar John Godden, die schatten gesloten hield. Doch laat ons hier fluisterend spreken. Het Engelsche Parlement mocht ons eens hooren, en er een uitlanders-kwestie van maken, zooals in Transvaal geschied is. Aan deze zijde ligt ook de plantage Fuik. Wááraan zij haren naam ontleent weet ik niet, doch het schijnt, dat hare kust eene fuik is voor de daar passeerende schepen. In weinige jaren zijn er daar 4 gestrand: de Cuban, de Thuringia, de Belgian en de Hercynia. Wij gaan nog meer noordwaarts en zien in de verte het vriendelijke, landelijke kerkje liggen van Montaña, met zijn net pastorietje en klein schooltje er naast. Dit alles is nog slechts enkele jaren oud; doch men kan reeds merken, dat er van dat centrum beschavingskracht uitgaat; men ziet het aan de talrijke huwelijken, die er worden gesloten en aan den ijver, waarmede de jeugd zich laat onderwijzen. Wij naderen Sint Joris Grandi. Vele plantages zijn we voorbij gestoomd; 't is onmogelijk ze alle te noemen. St. Joris echter mag niet onvermeld blijven 't Is eene oase in de Curaçaosche woestijn. Waarom? Omdat hier zoet water in overvloed aanwezig is. Eene menigte molens, een echt El Dorado voor een Don Quijote, halen het water uit den grond en brengen het in alle richtingen door de uitgestrekte plantage. Hier groeit welig het Para-gras tot voedsel der dieren, hier staan reuzenboomen: mispels, mango's en makapruim, in | |
[pagina 127]
| |
No 10. Concordiaplein.
Op den achtergrond de berg Altena met prachtige huizen. Links Kerk en Klooster der Paters Dominikanen. één woord, 't is hier een paradijs in vergelijking met de omgeving en het overige Curaçao. In de schaduw der boomen zouden wij willen blijven toeven of beter nog een bad willen nemen in de reservoirs of in de baai, aan wier oever het buitenverblijf gebouwd is. Doch wij moeten verder. Nu weer zuidwaarts. Daar rechts ziet ge een afgeknotten kegelberg. Of die berg Roode of Ronde klip moet heeten durf ik niet uitmaken. De een noemt hem Rond, de andere Rood. Zeker is 't, dat hij beide namen geheel en al waardig is; hij is rood en rond tegelijk. Met den Christoffel, en den Tafelberg vormt hij een der hoogste punten van Curaçao. Wij laten hem rechts liggen en zien in de verte een kerktorentje zich afteekenen tegen de glinsterende, van zonlicht doortintelde lucht. 't Is Santa Rosa, dat sinds een paar jaar, dank zij den onvermoeibaren Pastoor Dahlhaus, eene kerk bezit; die menig dorp in Holland niet ontsieren zou. Vlak bij de kerk ligt het Weeshuis met zijne ambachtsschool, waarvan sprake is in het artikel over Bijzonder Onderwijs. Een flinke, ruime zusterschool voor bijna 400 kinderen met woning voor de onderwijzeressen getuigt, dat hier gewerkt is, niet alleen met energie, maar ook met smaak. Santa Rosa is een dorp, maar zonder kom; de No. 11. Scharloo met prachtige huizen.
Op den achtergrond rechts de Kerk der Paters Dominikanen. | |
[pagina 128]
| |
huisjes der negerbevolking, ofschoon alle hun eigenaardigen stempel behoudend, zijn er toch niet zonder smaak en eene zekere nettere afwerking zegt U, dat de invloed eener ambachtsschool, hier duidelijk zichtbaar is. Terwijl wij het Weeshuis voorbijrijden klinken ons de tonen eener welluidende harmonie in de ooren. 't Zijn de weesjongens, die met hun Directeur aan 't oefenen zijn voor een concert, dat zij eerstdaags in de stad gaan geven in een der kiosken en waarbij zij altijd den hoogsten lof van kenners en liefhebbers inoogsten. Wij stoomen altijd nog zuidwaarts, weer in de richting van de stad. Het landschap is weer zoo eentonig en bruin mogelijk, slechts hier en daar afgewisseld door eene buitenplaats. Wij slaan bij de buitenplaats Bloemhof (het mooiste punt van het eiland, waar men zich als bij tooverslag ziet overgeplaatst in eene heerlijke belommerde oase) westwaarts af.Ga naar voetnoot(1) Wij volgen nu een weg, die rond het Schottegat loopt; wij komen dicht bij de stad en blijven er toch zoo ver mogelijk vandaan. Niet lang duurt de heerlijke schaduw van Bloemhof, Moron en Suikertuintje; het eentonige bruine kale landschap, met slechts flauwe verheffingen, begint weer. Kilometers leggen wij hier af zonder bijna eene woning te zien. Doch daar rijst weer in de verte een kerktorentje. 't Is de kerk van Santa Maria, hoog gelegen op een heuvelrug. Misschien hebt ge op den weg hierheen, op verschillende plantages de talrijke dammen opgemerkt, die hier en daar gelegd zijn. Men is tot de conclusie gekomen, dat water de levenskwestie van Curaçao is. Soms valt dat water in groote hoeveelheden, maar stroomt weg naar de zee, want ook nog heden ten dage is het woord des wijzen mans in het Boek der Spreuken, waar, dat alle water naar de zee loopt. Nu is men begonnen met volgens een bepaald stelsel dammen te leggen, die het water tegenhouden en het daardoor dwingen in den grond te trekken. Het idee is uitstekend en het is vooral tusschen Santa Rosa en Santa Maria dat men een groot aantal dier dammen ziet, welke onder toezicht en met subsidie van het Gouvernement worden gelegd Maar 't is of de natuur spot met menschelijke berekening. In den regentijd lagen talrijke dammen klaar om het hemelwater op te vangen. Doch wat gebeurt? De regen blijft weg, en voor dit jaar althans zijn kosten en moeiten verloren. De kerk van Santa Maria staat eenzaam en verlaten in het kale landschap, geflankeerd door Pastorie en school voor ruim 300 kinderen. Waar die vandaan moeten komen, blijft u een raadsel als gij uw blik laat weiden over de nabij gelegen vlakten en heuvelen. Ternauwernood hier en daar een hutje is al wat ge ziet. Toch telt deze parochie duizenden zielen en de ijverige herder Pastoor Okhuijzen heeft reden tevreden te zijn over zijne arme maar trouwe kudde. Van Santa Maria richten wij onzen koers naar Hato met zijne beroemde grot, slechts anderhalve mijl van Santa Maria gelegen. Er is hier een loopend riviertje, slechts een armdikte breed, doch voortdurend loopend en voldoende voor de besproeiing der plantage. Wij stappen uit bij de huizing des Heeren Is. van Lier, den tegenwoordigen eigenaar van Hato en stijgen tegen een steilen rotswand op, om de grot te bereiken. Fakkels worden aan den ingang ontstoken, onze naam geschreven op een der steenen, en de oudergrondsche tocht begint. De fakkels werpen een fantastisch licht in de donkere smalle gangen, waar stalactieten in den grilligsten vorm u vanuit de hoogte dreigen. Eensklaps worden de fakkels weggedaan en wij bevinden ons in eene groote open ruimte, welke het daglicht van boven ontvangt. Deze ruimte noemt men ‘de kapel’ en inderdaad met veel goeden wil en nog meer verbeelding, ziet men er kolommen, een preekstoel, een altaar enz. alles door de natuur gevormd. Het effect van het in eens op u vallend daglicht is inderdaad verrassend. Er ontstaan kleuren op de wanden, er komt spel in de lijnen, dat U treft, ja, iets onbeschrijfelijk eigenaardigs, dat ik zelfs in de beroemdste grotten van Han en Rochefort miste. De indruk werd wel eenigszins weggenomen door de honderden, neen duizenden vleermuizen, die hier een landdag schenen belegd te hebben. Wij aanvaarden den terugtocht, omfladderd door dat akelig gedierte, dat was opgeschrikt door het licht der fakkels en met een gevoel als van Jona in den walvisch, verlaten wij het ingewand der rots, blijde weer de frissche zeelucht, die ons uit het Noorden toewaait te kunnen inademen. Hato ligt aan zee waarheen het strand zich zacht glooiend uitstrekt. Daar breken de golven der Caraibïsche zee, eeuwig af en aan rollend, haar kracht tegen het eiland, in machtelooze woede, torenhoog haar schuim omhoog slingerend, dat in de kleuren van den regenboog nederdaalt en een bruisen en koken veroorzaakt, waarvan het geluid uren ver nog hoorbaar is. Wij stijgen weer in. Waarheen nu? Wij hebben de Oost-divisie des eilands doorvlogen en bevinden ons nu in de Midden-divisie. Nog rest ons de West-divisie. Hebt ge nog den moed, om de daarvoor gevorderde 12 à 15 mijlen afteleggen, niet langs een gelijken weg, maar berg op berg af? Ja? Welnu vooruit dan! Wij moeten eerst weer den grooten weg zien te bereiken. Dat is spoedig geschied. Nu rolt het voort den ‘grooten en kleinen berg’ tegemoet. Reeds stijgt de weg, tot wij, op eene hoogte van 120 M. den hoogsten rug bereikt hebben. Laat hier het oog weiden over hetgeen U omringt. Aan weerskanten (Zuid en Noord) ziet ge de zee, want het eiland is hier niet meer dan een paar mijlen breed. In 't Westen rijst de Christoffelberg voor U op, in 't Oosten de Ronde (of Roode) Klip en de Tafelberg. Ten Zuid-oosten ziet ge de Drie Gebroeders, hooge heuvelen, die eene houding hebben alsof ze alle drie tegelijk als reuzengolven uit den kokenden chaos gesprongen zijn, en toen plotseling stolden; daarom zijn ze alle drie aan de noordzijde steil, aan de zuidzijde zacht glooiend. De natuur heeft tusschen Grooten en Kleinen Berg eene brug gevormd, die ons te stade komt en den overgang naar den tweeden gemakkelijker maakt. Nu gaat het in vliegende vaart naar beneden | |
[pagina 129]
| |
No. 12 Caracasbaai met quarantaine-inrichting.
Links het oude fort Beekenburg. het dal in, waar in de plantages Siberië, met zijn kilometers langen muur, een reuzenwerk uit den slaventijd, Ascension, St. Patrick, Barber, Wacao en andere gelegen zijn. Eene indrukwekkende, maar vermoeiende afwisseling op dezen vrij langen weg brengt ons dat gedeelte, 't welk bekend staat onder den naam van ‘de Kloof’. Hier wordt het bepaald somber; aan weerszijden hoopen zich rotsblokken, grauw en grijs van kleur; onheilspellend en dreigend hangen groote steengevaarten tegen de rotswanden, en als ik mij een weg moest voorstellen, geknipt voor struikrooverij op groote schaal, dan zou ik zeker deze kloof daarvoor nemen. Een mijl of vier na den Kleinen Berg bereiken wij wederom eene kerk. 't Is het liefelijk gelegen Barber of St. Jozefsdal met zijn ranken voorgevel, pastorie en de onmisbare school; dat alles zich wit afteekenend tegen groene kokosbosschen en ander geboomte; want Barber ligt laag en veel water stroomt er saam; vandaar die plantengroei. Van hier hebben wij nog een mijl of zeven te maken, eer we aan de Westpunt des eilands zijn. Groeten wij even te St. Jozefsdal den gastvrijen Pastoor Meijknecht; maar laten wij ons door zijn aanhouden niet overhalen om langer te blijven; wij moeten vooruit en een moeilijke weg met steile hellingen wacht ons; de wegen, zoover van de stad worden er natuurlijk niet beter op, vooral niet, zeggen de planters, als er geen bezoek van denNo. 13. Montana, met zijn net pastorietje en klein schooltje.
| |
[pagina 130]
| |
Gouverneur in 't zicht is. Na een rit van een paar mijlen door bruine, eentonige, vervelende vlakten, komen wij aan plaatsen, waar weer plantengroei het oog streelt. Wij ontmoeten flink hoornvee, prachtige geiten, zelfs een troep paarden en veulens. Dat alles zegt ons, dat wij Savonet naderen, de model-plantage der familie Schotborgh. Zelfs Prof. Went, die nochtans zoo scherp over het landbouwbedrijf op ons eiland geoordeeld heeft moest erkennen: hier is gewerkt, en gewerkt met beleid en overleg. De Plantage Savonet strekt zich uit, niet over hectaren maar over kilometers. Zij ligt aan den voet van den Christoffelberg, den hoogsten top van Curaçao. Hoe de heer Van Kol in zijn werk ‘Naar de Antillen en Venezuela’ ze een koffieplantage kan noemen, is mij een onoplosbaar raadsel. Misschien is ze het vroeger ooit geweest. Nu is al wat men er ziet kokos, makapruim en de in 't Curaçaosche landschap onmisbare dividivi, wiens bladerkruin niet boven den stam staat, maar naar bezijden, geheel en al in de richting van den wind is uitgegroeid; geen beter beeld van zulk een boom dan een parapluie, die in een hevigen wind is ‘omgeslagen’. Na Savonet leidt onze weg rondom den ‘Christoffel’, dien wij nu bijna niet meer uit het oog verliezen. Toch is zijn hoogste punt slechts 336 meter of omstreeks 1000 voet. Had Curaçao maar eene reeks van zulke toppen, desnoods nog driemaal hooger, dan zou onze dorre woestijn er heel anders uitzien; dan zou het op Curaçao regenen, wat het nu bijna nooit doet. Zeg dus nooit, dat die ontzaglijke berggevaarten, die de wereld overdekken, nutteloos zijn. Hun minste nut is zeker niet, dat zij den lager gelegen landen water bezorgen: de wolken verdikken zich tegen de kruinen en in den vorm van regen en rivieren komt het water omlaag. Het landschap is weer even bruin en eentonig. Weldra echter zien wij de blauwe zee; want wij naderen de Westelijke Punt van het eiland. Bij een kromming van den weg, verrijst daar voor U, hoog op een rots gelegen, het lieve kerkje van San Pedro te Westpunt. Met zijn gekartelden rand, lijkt de toren wel een Gothische burg uit de middeleeuwen, maar de trapjesgevel van het zusterhuisje doet u denken aan Oud-Amsterdam. Het eiland eindigt hier en vormt een steilen rotsmuur van 30 meters hoogte. Aan den voet van dien rotsmuur heeft zich een smal strand gevormd, waar de visschersbevolking hare netten uitspreidt en hare cano's op het droge brengt. Van uit zee geeft die kerk van Westpunt den indruk alsof zij op het randje van den rotsmuur gebouwd is. Eenzaam is het hier, waar het altijd durend bruisen der Caraïbische golven, U in eene stemming brengt, die wel eenigszins dichterlijk is in den beginne, maar spoedig op melancholie zou uitloopen, zoo ook hier geen kinderen waren. Hoor, hoe ze in de school aan 't zingen zijn. 't ‘Wien Neerland's bloed’ klinkt ook hier nog in deze eenzaamheid, aan den rand der zee, op 27 mijlen afstand der stad en duizenden mijlen van Nederland. Van hier uit aanvaarden wij den terugtocht naar de stad; want heusch, hier is het waar: achter dit land, is er geen land meer. Maar wij zullen, na ons even bij Pastoor D. Kors, verfrischt te hebben den Christoffel langs de zuidzijde omrijden. In den zuid-westelijken hoek van het eiland ligt de uitgestrekte plantage Knip, waar in 1795 de groote slavenopstand is uitgebroken, die zich over het geheele eiland verspreidde en waarvan men nu nog, zeker niet verkleind, de vreeselijkste geschiedenissen verhaalt, als 's avonds de bevolking der plantage bijeenzit. Dan komt een ‘Guinee-zanger’, die in de taal van Afrikaansch Guinea of Loango, eene taal die hij zelf niet meer verstaat, liederen zingt, nu en dan afgewisseld met een vreeselijke geschiedenis uit den lang vervlogen tijd van den opstand. Op ‘Knip’ woont de districts-meester van het 5e district. 't Is ver van het centrum van het district, maar onze negers zien niet op tegen eene wandeling van een paar uren, op hunne bloote voeten. Hier begint het landschap, (wij rijden nu langs de zuidzijde van het eiland), alle eentonigheid te verliezen. Dit gedeelte, zeer weinig bezocht en zelfs menigen bejaarden Curaçaonaar totaal onbekend, is waarlijk schilderachtig. Iemand, die voorzeker Zwitserland nooit gezien had, noemde dit gedeelte van Curaçao ‘klein Zwitserland’. Nu werkelijk, er zijn prachtige punten, het penseel van een schilder niet onwaardig. Lagoen, Zevenbergen, Santa Cruz, zullen niet gemakkelijk uit mijn geest gewischt worden, vooral niet de top van den Christoffel van deze zijde gezien en als een Olympus, omhuld met een nimbus van grijzende wolken. Doch aan alles komt een eind, ook aan dit bekoorlijk natuurschoon. Weer wordt het landschap eentonig en bruin. Nog eenmaal aan de zuidzijde ontmoeten wij een kerkje, of laat ik liever zeggen eene kerk; want San Wilibrordo heeft een Godshuis, dat een stad geen oneer zou aandoen. Reeds van verre klinken de heldere, welluidende klokken over heuvels en dalen ons toe. Hier vinden wij naast de kerk, behalve de school, iets geheel eigenaardigs, n.l. een ontzaglijken regenbak. De stichter van het kerkgebouw, Pastoor Vincent Jansen, z.g. begreep, dat voor den arme ten platten lande het watergebrek dikwijls grooter is dan het broodsgebrek; daarom bouwde hij naast zijne kerk dezen reuzenvergaarbak, waar de arme tegen eene kleine vergoeding (om vermorsen te voorkomen en langzaam de kosten te dekken) altijd zijn emmertje drinkwater kan krijgen. Dit idee teekent den practischen man, wien niet alleen het zielenheil, maar ook het lichamelijk welzijn ter harte ging. Vanuit de pastorie, waar Pastoor Otterdijk ons welwillend ontving, zien wij in de verte onafzienbare rijen zoutstapels, behoorende bij de plantages Rif, Jan Kock en Hermanos. Langs die zoutstapels voert nu onze weg naar de stad en weldra zijn wij wederom op een punt waar wij reeds geweest zijn, n.l. bij den Kleinen en Grooten Berg. Nog eenige mijlen en wij zijn weer op ons punt van uitgang. Daar liggen ze weer de Drie Gebroeders. Zij blijven op ons neerzien tot aan de woning van den Districts-meester van het 3e en 4e district, | |
[pagina 131]
| |
No. 14. Gezicht op Santa Rosa.
gelegen aan den voet van den Veerisberg. Dicht daarbij ligt ook de groote model-plantage Piscadera grandi aan de baai van dien naam. De ingang dier baai was vroeger versterkt; nu nog liggen er verroeste kanonnen; de baai zelf is verzand, althans de ingang onbruikbaar geworden. Een weinig verder gaan wij voorbij het trotsche gebouw van het pensionaat en weeshuis, Welgelegen, waarvan in 't artikel Bijzonder Onderwijs sprake is. 't Ligt links van onzen weg tusschen den somberen Zwarten Berg en den Groenen Berg. Dicht hierbij passeeren wij het schilderachtig gelegen Militaire hospitaal Plantersrust, een ruim en luchtig gebouw, bestaande uit een zevental barakken, onderling door gaanderijen verbonden. Daar vinden de kranke landverdedigers verpleging onder leiding van den hoogst bekwamen, algemeen geachten Chef van den Geneeskundigen dienst Dr. P.C.T. Lens. Vanuit de woning, die het front vormt van dit monumentale gebouw, dat in 1893 onder Gouverneur Barge voltooid werd, heeft men een der mooiste gezichten op geheel Willemstad. Achter het militaire hospitaal, verscholen achter een heuvelrij en hooge muren, vlak aan zee, ligt het gebouw op welks deuren men zou kunnen schrijven, dat droevig woord van Dante's Inferno: Lasciate ogni Speranza, laat alle hoop, (gij, die hier intreedt), varen. 't Is het afzonderings-gesticht voor lepra-lijders. De ziekte neemt in de kolonie eer af dan toe; toch zijn hier nog een twintigtalNo. 15. Negerhut bij Montaña.
Pastoor Helling te paard. Links krijgt men een indruk van de hooge cactussen, welke hier groeien. | |
[pagina 132]
| |
lijders bijeen, die al is de hoop hun afgesneden, toch nog de liefde vinden, die hun lijden verzacht; want met hen hebben zich de zusters opgesloten in dit droevige verblijf van ongeneeslijk lijden. Van verre een eeresaluut aan die moedige vrouwen, wier namen de wereld niet kent, maar wier deugden en goede werken den Looner van het goed niet onbekend zijn. Het gesticht heet Laquito en is eene Gouvernements-inrichting sinds bijna 25 jaren daar bestaande, nadat het vorige gesticht, op het Rif, door de golven tijdens een orkaan werd weggeslagen, waarbij drie liefdezusters jammerlijk verdronken en eene na driemaal in zee geworpen te zijn, zich eindelijk aan een struik kon vastgrijpen en een ganschen dag den strijd tegen het woedende element volhield en gered werd. Vlak tegenover het militaire hospitaal ligt op een heuvel, die den geheelen omtrek bestrijkt, het oude historische fort, de Waakzaamheid (ook wel fort van één nacht) genaamd. Het is daar in 1801 in alle haast door de Franschen, die een inval deden op het eiland, gebouwd. Het is thans geheel met aarde gevuld en behoort, - o tegenspraak! - aan het vreedzame jongedames-pensionaat Welgelegen. Wij zijn nu op den Rooden Weg, aldus genaamd naar de roode tint van den grond. Wij passeeren een proefveld van het Gouvernement, en twee verlaten militaire hospitalen. Men zou dien Rooden-Weg gevoeglijk kunnen noemen: Kerkhofstraat; niet minder toch dan vier doodenakkers gaan wij voorbij, nl. dat der Militairen, dat der Vrijmetselaren dat der Protestanten en eindelijk dat der Katholieken. Even moeten wij hier van den weg afwijken, om een bezoek te brengen aan het Gouvernementskrankzinnigen-gesticht Monte Cristo. Meer dan honderd krankzinnigen vinden daar liefderijke verpleging door de handen van liefdezusters, voor wie ook deze ongelukkigen een voorwerp zijn der teederste zorg. De heer Van Kol heeft over dit gebouw, niet over de verpleging, de fiolen zijner verontwaardiging uitgestort in geschriften en redevoeringen; maar wij kunnen genoemden heer de verzekering geven, dat hij in den tegenwoordigen Directeur zijn man gevonden heeft. Gesteund door het Gouvernement, geholpen door de volijverigen Directeur van Openb. Werken, voorgelicht door den bekwamen geneesheer doet hij het eene gebouw na het andere uit den grond verrijzen, en de tijd is niet verre meer, dat Curaçao een krankzinnigengesticht zal hebben, waarop in de Antillen met eere gewezen zal mogen worden. Wij zijn nu weer in het bebouwde gedeelte der stad. Dit deel heet Otrabanda of Spaansche zijde. Zie, bij den ingang, rechts, daar ligt het Colegio Santo-Tomas’, waarover elders; daarachter het Burgergasthuis, voor 't oogenblik veel te klein voor zijn doel (omstreeks 130 zieken vinden er verpleging) maar ook dit gesticht gevoelt behoefte aan uitbreiding; reeds is een aanvang gemaakt met eene vergrooting op ruime schaal. Door de werkelijk breede ‘Breestraat’ naderen wij de haven. Rechts van ons ligt nog, de kort geleden geheel gerestaureerde R.K. Kathedraal, met haar massieven toren, dien wij echter ternauwernood zien, wijl de kerk zich met haar front van de straat afkeert. 't Is uitwendig een fraai stuk werk. Weer zien wij nu de blauwe golven der haven. Wij bevinden ons op het Molenplein. Rijden wij het rond dan passeeren wij eene fraaie muziektent met eene marmeren buste van onze geëerbiedigde Koningin in het midden, - het huis van Curaçao's Bisschop vlak tegenover de woning des Gouverneurs, doch door de haven daarvan gescheiden, - het groote St. Martinus-gesticht met zijne ruime scholen - de brug, die over het Binnen- of Rifwater geleidt naar het Riffort, de fabrieken voor electrisch licht en kunst-ijs en het schietterrein van het Garnizoen, - en, lest best, vlak bij den oprit der Emmabrug het atelier der heeren Soublette en zoon, Curaçao's oudste en meest bekende fotografen. Zoo dit nummer prijkt met fraaie foto's in en buiten den tekst, dan zijn zij grootendeels te danken aan den kunstzin en de welwillendheid dier heeren, die gedurende bijna eene halve eeuw Curaçao's lief en leed, vreugde en rouw hebben vereenigd door hunne kunst. Oprechten dank zij hun daarvoor bij dezen gebracht! Hier is het zaak, Aladijn's lamp weer te voorschijn te halen en onze auto te doen verdwijnen. Wij staan voor de brug, waarover nog nooit een tuf-tuf gepasseerd is. Vaarwel. Tot wederziens. Hoeveel mijlen hebben wij afgelegd? Dat zal weinig minder dan 80 wezen. Althans zoo onze taxameter te vertrouwen is. Curaçao 6 April 1905. M. Victor Zwijsen. |
|