landsch verwaarloozen. Wat geeft 't, zegt hij, of wij al klagen over rechten die aan onze taal onthouden worden, en wij laten de rechten die zij al heeft, ongebruikt! En dan wijst hij op 't voorbeeld van andere volken, die eeuwenlang hun taal ongeschonden bewaarden ondanks de vreemde verdrukking. Dat zij dat vermochten was, omdat het hun ernst was. En de Afrikaanders zullen hun taal behouden, indien 't ook hun waarlijk ernst wordt.
Dat was het betoog van Onze Jan, in een redevoering, die om haren geest en ernst een genot is om te lezen, en die stellig op het Afrikaansche volk indruk zal maken. Ons Land geeft er in zijn nummer van 9 Maart volledig verslag van en in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 6 dezer is er een groot stuk uit overgenomen.
Voor ons ontbrak er echter iets aan 's heeren Hofmeyr's betoog. Bij de volken, die hij ten voorbeeld aanhaalde omdat zij hun taal uit de verdrukking gered hadden, de volken op het Balkan-Schiereiland, de Fransche Canadeezen, de Polen enz., was het, dunkt ons, niet alleen de oprechtheid, de ernst van hun liefde voor de moedertaal, waardoor zij haar wisten te behouden, maar ook dit, dat zij zich als volk één en van het andere volk of de andere volken, waarmede zij samenwoonden, afgescheiden voelden. Of misschien konden wij zeggen: omdat het hun ernst was hielden zij zich als volk, dat die eene taal sprak, ook afgescheiden van het volk, dat de andere taal sprak.
En nu onze toepassing op Zuid-Afrika. De voorstelling, dat Zuid-Afrika zal zijn een Hollandsch sprekend land, schijnt opgegeven te moeten worden. Zelfs Afrikaanders, wie 't met de liefde tot hun taal ernst is, spreken nog slechts van een tweetalig Zuid-Afrika. Er zal dan zijn een Engelsch sprekende en een Hollandsch sprekende bevolking. Maar nu kan dat, dunkt ons, op den duur niet blijven, zal het Hollandsch meer en meer achterop raken, wanneer het Hollandsch sprekende deel zich niet blijft voelen als een afzonderlijk volk, hetgeen 't op 't oogenblik nog voor de groote meerderheid is.
En dat is 't juist wat vele Afrikaanders niet willen. De Engelschen willen 't evenmin. Natuurlijk niet. Zij verliezen er niets bij, als de Afrikaanders alle ‘rassenverschil’ zooveel mogelijk uitvlakken. Het Engelsche onderwijs, zoo hecht in Zuid-Afrika gevestigd, zal wel zorgen dat 't Engelsch er bij het opkomende geslacht inkomt, en het taalgevoel is bij de Engelschen sterk genoeg om 't bij het oudere te handhaven.
Maar de Afrikaanders houden zoo stevig niet aan hun taal vast; zij hebben ook te kampen met het ernstige bezwaar, dat de taal die zij spreken zoo grootelijks verschilt van het Hollandsch - en welk Hollandsch - dat zij als schrijftaal leeren. Als men hun nu telkens voorhoudt, dat er geen ‘rassenverschil’ moet wezen, en zij allen Britsche onderdanen, of Zuid-Afrikanen zijn, dan, meenen wij, zullen de grenzen al meer verflauwen, en houdt de taal 't op den duur niet uit.
Daarom lijken ons de Afrikaanders in de Kaapkolonie gelijk te hebben, die afkeuren dat hun Bond, bolwerk van het oude volk, opgenomen is in de Zuid-Afrikaansche partij, een partij die geen Hollandsch noch Engelsch erkent, maar alleen van Zuid-Afrikanen weet. En ook weer gelijk die Transvaalsche Boeren, die niet toetreden tot de Vereeniging het Volk, omdat ook hier weer Boer en Brit gelijkelijk wordt uitgenoodigd om lid te worden en er op de vergaderingen ook Engelsch wordt gesproken opdat de Engelsche medeburgers aan de beraadslaging kunnen deelnemen.
Wij voor ons gelooven, dat de voormannen van het Afrikaansche volk op een gevaarlijken weg zijn, waar zij zich door het handige gebruik, dat de Engelschen van de beschuldiging van ‘rassenhaat’ stoken maken, laten verleiden om het afzonderlijke volksbestaan van de Afrikaanders zoo min mogelijk te laten uitkomen. Die voormannen doen dat zeker om achtenswaardige redenen, n.l. voor het algemeen belang- om door samenwerking het land vooruit te brengen. Maar wij meenen, dat zij het algemeen, belang evenzeer kunnen dienen en kunnen blijven samenwerken, ook al komen zij er voor uit, dat het Hollandsch Afrikaansche volk een afzonderlijk volk is en wil blijven.
Wij bevelen hun in dit verband de lezing aan van een belangrijk artikel van dr. Aurel von Onciul in de Oesterreichische Rundschau van 2 Maart. De schrijver, die lid van den Oostenrijkschen Rijksraad is, heeft het daar over het Oostenrijksche vraagstuk. Hij gaat de geschiedenis van Oostenrijk-Hongarije na, en wijt de mislukkingen en teleurstellingen die het bestuur van de vele landen en volken, waaruit die monarchie bestaat, opgeleverd heeft, hieraan dat men afgeweken is van het grondbeginsel van het rijk, dat was: een vereeniging van een aantal volken. En de eenige uitweg uit de moeilijkheden, waarin het rijk tegenwoordig verkeert, ziet hij hierin, dat aan elk volk zooveel mogelijk, met name in het geheele schoolwezen, zelfstandige organisatie en bestuur verleend wordt. Hij acht dit uitvoerbaar - hij geeft het stelsel in groote lijnen aan - ook voor de volken, die verspreid tusschen andere volken wonen.
Het vraagstuk is in Zuid-Afrika niet zoo ingewikkeld als in Oostenrijk-Hongarije. Er zijn daar een groot aantal volken - en hun allen is 't met de liefde voor hun taal en met hun wil om een afzonderlijk volk te zijn, grimmige ernst - terwijl het in Zuid-Afrika voorshands slechts twee volken geldt, maar toch kan het denkbeeld van von Onciul d.o. in Zuid-Afrika verwezenlijkt worden. Een Hollandsch-Afrikaansch volk, met een organisatie als volk, met eigen taal, eigen schoolwezen enz., en een Engelsch-Afrikaansch volk, evenzoo georganiseerd.