wenden, wanneer zij van oordeel zijn, dat de wet, zooals zij nu luidt, niet mag worden gehandhaafd.
Mocht door U tot afzenden van adressen worden besloten, dan zal het ons aangenaam zijn daarvan afschrift te ontvangen.’
Tot dusverre zijn hierop bij het Hoofdbestuur de volgende antwoorden ingekomen:
De Groep ‘Nederlandsche Antillen’ van ons Verbond verzond het volgende adres:
De Groep ‘Nederlandsche Antillen’ van het Algemeen Nederlandsch Verbond gevestigd te Willemstad op Curaçao veroorlooft zich de vrijheid zich tot uw Kamer te wenden met het beleefd doch dringeud verzoek het wel daarheen te willen leiden, dat de Wet van 12 December 1892. (Staatsblad Nr. 268) op het Nederlanderschap en Ingezetenschap worde gewijzigd in dier voege, dat het verlies van het Nederlanderschap afhankelijk worde gesteld van eene positieve handeling, zoodat hij die eenmaal het Nederlandsch burgerrecht heeft gekregen dit recht overal blijft behouden, totdat door hem uitdrukkelijk te kennen wordt gegeven, dat hij wenscht op te houden Nederlander te zijn.
Met groote voldoening heeft de Groep kennis genomen van het adres van de Nederlandsche Kamer van Koophandel te Londen aan Uwe Kamer gericht in October 1904, met welk adres zij zich ten volle vereenigt.
Het komt de Groep onnoodig voor in bijzonderheden te treden betreffende de redenen, die het wenschelijk en noodzakelijk maken gemelde wet te herzien, daar die gronden reeds uitvoerig uiteengezet zijn in voormeld adres.
De groep vermeent evenwel met bijzonderén nadruk er op te moeten wijzen dat, terwijl dit een zaak is, welke ieder Nederlander ter harte moet gaan, dit in het bijzonder het geval is voor onze Kolonie. Immers vele Curaçaonaars moeten reeds op jeugdigen leeftijd hun land verlaten om in den vreemde in hun levensonderhoud te voorzien.
Dat de in den vreemde gevestigde Curaçaonaars geenszins den band wenschen te verbreken die hen aan het moederland verbindt, doch integendeel zich steeds met fierheid op hunne nationaliteit beroepen, hebben zij meermalen getoond.
De troonsbestijging van onze geliefde Koningin is immers met geestdrift gevierd geworden door de Curaçaonaars gevestigd in de omliggende republieken en hard is het voorzeker, dat door een onwillekeurig verzuim, één pennekras voldoende zoude zijn om hen hunne nationaliteit te doen verliezen.
Bovendien is het een bekend feit, dat de Curaçaonaar gehecht is aan de vlag waaronder hij geboren is en zoodra zijn finantieele toestand het eenigszins toelaat, keert hij terug naar zijn geboortegrond om aldaar na zwaren arbeid zijn verder leven door te brengen, wel een teeken dat hij zich aan het moederland blijvend wenscht te verbinden.
Willemstad, 10 Februari 1905.
Johan Gaerste, Voorzitter,
J.A. Snijders Jr., Secretaris.
De Nederlanders te Teheran verzonden het volgende adres aan den Minister van Buitenlandsche Zaken:
Geven met eerbied te kennen de ondergeteekenden, Nederlanders gevestigd te Teheran,
dat zij doordrongen zijn van het besef dat Nederland en zijne koloniën voordeel kunnen trekken, in een opzicht van stoffelijke welvaart, van aanzien, van taal en van ras, van elken zich in het buitenland bevindenden Nederlander, mits deze wete dat het Vaderland hem of haar niet aan eigen lot overlaat;
dat het mitsdien goed voor het nederlandsche volk, voor de koloniën, voor den hollandschen stam is dat van Regeeringswege breede opvattingen gehuldigd worden ten aanzien van de tusschen de in het buitenland vertoevende onderdanen van Hare Majesteit de Koningin en het Vaderland bestaande banden;
dat de mogelijke nadeelen van zulk een stelsel van breede opvattingen, naar hunne bescheidene meening, geen gewicht in de schaal leggen tegenover de groote voordeelen van de aanhankelijkheid aan het Vaderland en zijne koloniën van elken daarbuiten gevestigden Nederlander, welke liefde in den regel des te sterker bij hem spreekt naarmate hij verder van den geboortegrond verwijderd is, naarmate hij zich meer afgezonderd gevoelt en grooter strijd te voeren heeft om zijne zelfstandigheid, zijne nationaliteit, zijne hoedanigheid als ‘Staal’ van het land waartoe hij behoort, hoog te houden;
dat de bepaling van artikel 7. 5 der Wet van 12 December 1892 (Stsbl. 268) op het Nederlanderschap en het ingezetenschap voor den in het buitenland gevestigden Nederlander die hem in strijd met bovenstaande, een zijner dierbaarste rechten doet verliezen door het nalaten eener bloote formaliteit, huns inziens eene enge, harde en eene te strenge bepaling is;
dat, naar de bescheidene meening van ondergeteekenden, het recht van zich Nederlander te noemen, niet vanzelf zou mogen verloren gaan, doch alleen wanneer de betrokkene persoonlijk, door eene daad, er blijk van geeft op bedoeld recht niet langer prijs te stellen;
dat de ondergeteekenden derhalve met zeer levendige belangstelling hebben gevolgd de stappen, welke van verschillende zijden zijn en worden gedaan om te geraken tot opheffing van bovengenoemde wetsbepaling, meer in het bijzonder de pogingen daartoe in het werk gesteld door het Algemeen Nederlandsch Verbond en onlangs de Nederlandsche kolonie te Londen;
dat zij zich aansluiten bij hen die de wetswijzigingen voorstaan in den meest uitgebreiden zin ten gunste van het niet verloren gaan van