aan de Gentse hogeschool, volgde dr. Lodewijckx hem op als Zuid-Nederlands vertegenwoordiger op de redactie van het Groot Nederlands Woordenboek te Leiden. Als zodanig was hij laatst werkzaam onder dr. Kluijver, met wie enige andere taalgeleerden de leden uitmaken van de permanente redactie van deze grote reuzenarbeid, die, als wij ons niet vergissen, in 1864 werd begonnen door wijlen prof. de Vries, en waaraan van tijd tot tijd mannen hebben gearbeid als wijlen prof. Cosijn, prof. Uhlenbeck, prof. J.W. Muller, dr. A. Beets, e.a. In dit verband is 't van belang te weten, dat juist om die tijd, een goede veertig jaar geleden, de Nederlandse spelling werd geregeld. Het stelsel van de Vries en te Winkel werd toen in de plaats gesteld van dat van Siegenbeek, van 1804. Thans, juist honderd jaar later, heeft men voor Zuid-Afrika het systeem aangenomen, dat in hoofdzaak overeenkomt met de voorstellen van dr. Kollewijn. Zolang een taal als spreektaal leeft, is ze aan voortdurende veranderingen onderhevig. Hiermede rekening te houden, is de plicht van de schrijftaal. Doet ze dat niet, dan ontstaat er als van zelf een klove tusschen de gesproken en de geschreven vorm der taal, die, als ze niet tijdig gedempt wordt, later nadelige gevolgen voor de bloei der taal kan hebben. De verstandige weg is dus de schrijftaal zoveel mogelik in overeenstemming te brengen en te houden met de beschaafde spreektaal. Dit zoekt men thans ten onzent te doen.’