bargain, but when they are drunke’ (vele Duitschers willen geen koop sluiten, dan als zij dronken zijn). Ja, zegt prof. Göbel, ‘zelfs den grootsten roem van den Duitscher, zijn dapperheid’ schrijft de Engelschman aan den drank toe: ‘Dutch courage’ is de moed des dronkaards. Omtrent 1700 zegt een Engelsch schrijver: ‘Een maat brandewijn is het beste middel om een Duitscher met moed te bezielen.’
En er is meer. ‘Dutch comfort’ zegt de Engelschman, als hij een schralen troost bedoelt, troost waarmede zoo'n stumper van een Dutchman het stellen kan. Voor ons echter, roept prof. Göbel uit, is ‘Dutch comfort’ niet alleen ‘het onverwoestbare vermogen van den Duitscher om te hopen, maar ook het schaapachtige geduld, waarmede hij zijn politieke ellende, de onderdrukking door zijn vorsten en zijn armoede verdragen heeft.’ De Duitsche vrouw in haar eenvoudige dracht wordt met ‘Dutch slop’ (Duitsche morsebel) gehoond. Van iemand met een dwaas gezicht, heet het: ‘a funny Dutch look,’ ‘his face is Dutchy’ (een grappig Duitsch gezicht - zijn gezicht is Duitscherig); van een onverstaanbare, barbaarsche taal wordt gezegd, dat het als ‘double Dutch’ klinkt; een ongeloovige heet ‘Dutch infidel’; geen verachtelijker scheldnaam dan ‘damned Dutchman’; als men vast besloten is iets niet te doen, zegt men: ik wou nog liever ‘a Dutchman’ wezen; in Amerika heet een pin, die broddelwerk van een timmerman of steenhouwer moet verhelpen, ‘a Dutchman’. En in al die uitdrukkingen wil prof. Göbel, dat men Dutch en Dutchman met Duitsch en Duitscher vertaalt. Ja, als in 't Engelsch de kikvorsch ‘the Dutch nightingale’ wordt genoemd, moeten wij het vertalen met ‘Duitsche nachtegaal’.
En dat is nu te kras. Wij zouden prof. Göbel desnoods den Duitschen koop, de Duitsche dapperheid, de Duitsche pin, de Duitsche morsebel en - wat hij niet noemt - nog het Duitsche vrouwsperceel (‘my old Dutch’) met al het andere gunnen, maar de ‘Dutch nightingale’, die staan we niet af; dat is de nachtegaal van onze Hollandsche sloten, wier liefelijk gekwaak ons den zomernacht in deze lage landen dubbel schoon maakt.
Intusschen, 't zij met allen eerbied gezegd, prof. Julius Göbel heeft het mis. Hij maakt zich heel boos op de Engelschen en Amerikanen, die zijn landgenooten met dat Dutch plagen, maar hij hoeft 't zich slechts ten deele aan te trekken. Wij, Nederlanders, zijn die Dutch, en wij weten wel, wanneer de Engelschen met dat woord begonnen te smalen. Waren 't niet de tijden van ‘van’ Tromp en de Ruiter? Daarom willen wij, nederiger dan prof. Göbel, wel erkennen, dat er eenige waarheid licht in den schimp op onzen volksnaam, al merken wij met hem op, dat de Engelschen op het stuk van drinken wel een toontje lager mochten zingen.
De vergissing van prof. Göbel komt hiervandaan, dat hij in Californië, aan Stanford University, zit. In Amerika, daar is 't, dat de Duitschers veelal Dutch worden genoemd, terwijl men gewoonlijk van ons volk als Hollanders spreekt. En nu is 't wel te begrijpen, dat het voor Duitschers in Amerika dubbel onaangenaam is om al het leelijks op den nek te krijgen, dat aan den naam Dutch vast zit, terwijl het oorspronkelijk op ons Nederlanders bedoeld was. Hij stelle zich echter hierover gerust: als een Brit zijn minachting voor de Dutch te kennen geeft, heeft hij ons op 't oog. Het spijt ons anders wel, maar ook deze inlijving van de Dutch bij de Duitschers kunnen we niet laten begaan.