Neerlandia. Jaargang 8
(1904)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe wet op het Nederlanderschap en Ingezetenschap.Eenige dagen na mijn promotie in de Rechten verzocht de heer Dr. H.J. Kiewiet de Jonge, onder-voorzitter van het Hoofdbestuur van het Alg. Ned. Verbond, mij of ik twee mijner stellingen XIII en XIV wilde bespreken in Neerlandia. Daar ik eenige mijner aanteekeningen reeds had weggedaan en slechts weinige dagen had om me gereed te maken voor mijn vertrek naar Indië, zoo had ik daar eenig bezwaar tegen - gaarne voldoe ik echter aan het tweede verzoek om op de boot iets te schrijven over beide stellingen Aangezien ik hier niet genoeg boeken heb en dus eenige aanhalingen uit 't hoofd zal doen, vraag ik de welwillendheid voor mogelijke onnauwkeurigheden. Mijne stellingen luiden: XIII. Art. 7.5o van de wet op het Nederlanderschap en Ingezetenschap (12 Dec. 1892 Sb. No. 268) behoort als volgt te worden gewijzigd: ‘door kennisgeving van hem, die minstens 10 jaar woonplaats heeft gehad buiten het Rijk en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, dat hij het Nederlanderschap wenscht te verliezen’. Het voorlaatste lid van art. 7 behoorde dan te vervallen. XIV. Het laatste lid van art. 7 der wet van 12 Dec. 1892 (Sb. No. 268) worde in dien zin gewijzigd, dat in het buitenland geboren en woonachtige kinderen van Nederlanders welke eveneens in den vreemde wouen, om Nederlander te blijven binnen een jaar na hunne meerderjarigheid in den zin van de Nederlandsche wet, eene verklaring moeten afleggen als bedoeld in 't tegenwoordige art. 7.5o. Het art. 7.5oGa naar voetnoot1) luidt: Het Nederlanderschap wordt verloren door, behalve ter zake van 's landsdienst, woonplaats te hebben buiten het Rijk en zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gedurende 10 achtereenvolgende jaren, tenzij de afwezige vóór het verstrijken van dien termijn aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan de Nederlandschen gezant of een consulairen ambtenaar in het land waar hij woont, kennis geve, dat hij Nederlander wenscht te blijven. Van den dag waarop die kennisgeving ontvangen is, begint de tienjarige termijn opnieuw te loopen. Ten opzichte van minderjarigen begint de tienjarige termijn te loopen met den dag hunner meerderjarigheid in den zin der Nederlandsche wet.
Het artikel zegt dus in het kort: ‘tien-jarig verblijf in 't buitenland doet het Nederlanderschap verloren gaan, tenzij men kennis geve, dat men Nederlander wil blijven’. Van ouds was deze regeling bij ons anders: was men Hollander, dan bleef men het, hoelang men ook in 't buitenland was. Aldus het Oud-Holl. Recht, aldus het B.W. in 1838 en de wet van 28 Juli 1850 (Sb. 44) ‘ten uitvoering van art. 7 der Grondwet’. Een geheel nieuw standpunt nam het ontwerp van den minister in (24 Februari 1892): Nederlanderschap wordt verloren door vestiging buiten het Rijk of zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, zonder oogmerk om terug te keeren. Het gemis van oogmerk om terug te keeren wordt ondersteld bij hem, die buiten het Rijk enz. vijf jaar gevestigd bleef, tenzij hij enz. vóór het verstrijken van dien termijn van zijn voornemen om terug te keeren aan den burgemeester of 't hoofd van het plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in 't Rijk enz. kennis gegeven heeft. Deze nieuwe bepaling was in 't Buitenland al bekend. In NoorwegenGa naar voetnoot1) en Zweden moet men zich elke drie jaar opgeven; in Duitschland elke 10 jaarGa naar voetnoot2). De Memorie van Toelichting luidde o.a.: ‘In het vestigen van woonplaats buiten zijn land enz. toont men, aan den band met 't vaderland niet meer te hechten; althans zich daarvan zoo los te gevoelen, dat 't voortduren der nationaliteit niet meer mag worden aangenomen’. In 't Voorloopig verslag van de Tweede Kamer is men hiertegen opgekomen; zoo werd de termijn van 5 jaar te kort gevonden; en noodzakelijk geacht meerdere ruimte omzich op te geven. De minister gaf een gewijzigd ontwerpartikel, dat geheel als 't tegenwoordige art. 7.5o (zie boven) luidt. De memorie van antwoord ging dan ook in op de bezwaren en zei: ‘men vertrouwt, dat de gewijzigde redactie en de gewenschte verlenging van den termijn tot tien jaar aan de gerezen bedenkingen tegemoet zal komen’ Voorts nog de belofte: door administratieve voorschriften het daarheen te leiden, dat hij, die werkelijk prijs stelt op het Nederlanderschap, den 10-jarigen termijn niet ongebruikt behoeft te laten voorbijgaan.’ Daarop volgden de Beraadslagingen in de Tweede Kamer. Intusschen waren hier reeds ingekomen 8 adressenGa naar voetnoot3), waarvan dat van de Kamer van Koophandel te Londen en van den Heer A. Marckx c.s. te Frankfort a/M. de belangrijkste zijn. Het Londensche adres zei in 't kort: a. Slechts éénmaal geve men op dat men Nederlander wil blijven. b. Zoo men 't Nederlanderschap aldus heeft verloren; gunstige bepalingen om het spoedig terug te krijgen. De Heer Marckx heeft tweërlei voorstellen: I. Behoud van Nederlanderschap in 't buitenland, tenzij men te kennen geeft ‘niet terug te komen’, óf II. Bij kennisgeving ‘dat men zal terugkeeren’ behoudt men zijn Nederlanderschap. In de 2e Kamer heeft Jhr. Beelaerts van Blokland toen (18 Oct. 1892) een reden gehouden, waarin hij blijk gaf zeer juist de positie der Nederlanders in 't buitenland in te zien; welke reden dan ook te ParijsGa naar voetnoot4) en elders veel opgang heeft gemaakt onder de Hollanders. Hij prijst eerst de verbeteringen in 't gewijzigde ontwerpen ‘'t wegvallen van den esprit de non retour’ ‘de verlenging van den termijn’ en ‘de meerdere ruimte van het afleggen van de verklaringen aan de autoriteiten’. Maar dan komen zijn grieven. Ik zal kortheidshalve | |
[pagina 163]
| |
slechts hier en daar iets aanhalen, hoewel de redevoering - ook uit het oogpunt van onze consulaire regeling - waard is geheel te worden gelezen. ‘Waarom toch bestaat in het wetsontwerp eenigermate de neiging om de Nederlanders, die lang in 't buitenland vertoeven, af te snijden van onze nationaliteit. Juist zij, die zeer langdurig in het buitenland wonen, bewijzen vaak onwaardeerbare diensten aan landgenooten, die zich daar gaan vestigen. Juist zij zijn het best bekend met land en volk, juist zij zijn in vele gevallen de ziel van de nuttige instellingen, die bepaaldelijk in de laatste tijden in het buitenland ten bate van de Nederlanders zijn tot stand gekomen, en die voor onze nationaliteit goede vruchten afwerpen. Het schijnt mij toe, dat voor het gevoelen van hen, die de zaak hadden willen omkeeren en alleen eene kennisgeving vorderen van degenen die geen Nederlander willen blijven, redelijk goede gronden waren aan te voeren’ enz. Het antwoord van den minister was o.a., ‘de goede indruk door de ingediende vertoogen aangebracht, heeft er ook toe bijgedragen om aan alle zijden de zaak zooveel mogelijk nader te bezien en voor zoover het de Regeering voorkwam, in overeenstemming met 's lands belang doenlijk te zijn, aan de wenschen van onze, buitenslands verblijvende stam- en landgenooten tegemoet te komen.’ - Men ziet dat is reeds véél gematigder, dan 't boven aangehaalde uit de Memorie van Toelichting. In de Eerste Kamer is over deze quaestie niets gezegd; noch in de Mem. v. Toel. en Mem. v. Antwoord noch in de debatten (10 Dec. 1892). Angezien de slotbepaling laatste lid van de wet van 1892 zegt: Deze wet treedt in werking op 1 Juli 1893, zoo was 1 Juli 1903 de eerste maal het 10-jarig tijdperk verstreken. Toen is in 't Buitenland gebleken, hoe nadeelig en hoe onbedoeld hard de bepaling van art. 7.5o werkte; vandaar het adres van de Nederlandsch-Fransche Vereeniging in Parijs aan onze Regeering - en, naar ik meen, een dergelijk adres uit Hamburg en Londen. Het Fransche adres geeft alle grieven duidelijk op en zegt o. a: 1o. dat men zeer licht de opgave kan vergeten; 't zij doordat er geen consul in de buurt is of door afwezigheid, 2o. dat 't verlies van nationaliteit niet mag afhangen van 't vergeten van een formaliteit; 3o. dat 't onbillijk is, om als regel aan te nemen, dat men na 10 jaar verblijf in 't buitenland óf zelf zijn Nederlanderschap wenscht te verliezen, óf 't niet meer waardig is; 4o. dat een klein volk niet voorschriften moet uitvaardigen, die a priori zijn zielental verminderen; 5o. dat de minister het karakter van in 't buitenland wonende Hollanders heeft miskend, waar hij zeide: ‘dat bij eene voortdurende afwezigheid van eenige jaren de oude betrekking met ons land, zoo niet verbroken, dan toch uitermate verzwakt wordt’; 6o. dat is toegenomen de invloed van Nederlanders op handels- en intellectueel gebied en dat de woorden van Jhr. Beelaerts v. Blokland (zie boven) nog meer dan vroeger instemming verdienen; 7o. dat men liever de zaak moest omkeeren en alleen eene kennisgeving van hen, die geen Nederlanders willen blijven, moest vorderen. 8o. dat, waar men in Nederland geen ‘verbanning’ en ‘deportatie’ kent, men niet een, in 't oog van menigeen oneindig zwaarder, straf moet stellen op 't vergeten van eene formaliteit: n.l. verlies van nationaliteit enz. Dit laatste is misschien wat gekleurd; de andere argumenten hadden echter evenmin uitwerking; de zaak is op het doode punt gebleven.
Mijne stelling XIII behoeft na al 't voorgaande weinig verklaring. Het Londensche adres, dat ééns kennisgeving vraagt, is reeds een schrede op den goeden weg; wat de beide voorstellen van den heer Marckx betreft: 't eerste lijkt me nogal vreemd in zijne consequenties b.v. in geval men wel is waar van plan is ‘niet terug te komen’, maar daarvan geen kennis geeft; 't tweede lijkt me onpractisch, aldus zou een elk die voor een poosje gaat reizen, zijn Nederlanderschap verliezen als hij geen kennis gaf. Het beste lijkt me 't Fransche adres (zie boven 7o), en wat de heer Beelaerts zei in de Tweede Kamer, aldus ook mijne stelling XIII. Het schijnt me natuurlijk, ja logisch, dat men in 't Buitenland Nederlander blijft, al wil men niet terugkeeren. Onduidelijk is mij het nadeel, dat kan voortvloeien uit 't hebben van eenige duizenden ‘lauwe’ of ‘onverschillige’ Hollanders in 't BuitenlandGa naar voetnoot1); groot is 't voordeel van goede patriotten in den vreemde. De kennisgeving is eene hinderlijke formaliteit; niemand zal toch beweren, dat b.v. een Hollander in Parijs die een briefje schrijft - 't mag zelfs mondeling - aan den consul en dus weer voor 10 jaar zijn Nederlanderschap heeft ‘ingehuurd’, dáárdoor zooveel meer waarde aan zijn nationaliteit hecht, dan een ander, die misschien een paar honderd kilometer van den naasten consul afwoont en 't vergeet. Zeer juist acht ik de Parijsche circulaire, aan de Hollanders nevens bovenstaand adres gezonden, die o.a. zegt: ‘Nederlanders in 't Buitenland voelen voor alles wat Nederlandsch is veel meer, dan menig Nederlander, die zelden of nooit de grenzen van zijn land overschreed’ en verder: ‘dat 't aantal te klein is, dan dat er slechts één zou kunnen worden gemist.’ Voorts 't geen de heer Beelaerts zeide (zie boven). Deze argumenten neem ik gaarne tot de mijne. Waar er nu Nederlanders zijn, die zonder zich in een ander land te willen laten naturaliseeren, tòch hun Nederlandschap willen verliezen - geef hun gelegenheid een verklaring af te leggen: ‘ik wil geen Hollander meer zijn’; maar eerst na 10 jaar, ter voorkoming van overijling. Aldus de verdediging mijner stelling; dat 't voorlaatste lid van art. 7.5o dan moet vervallen, behoeft geen betoog. Voor mijne stelling XIV slechts dit: kinderen van Hollanders in den vreemde woonachtig zijn dikwijls door omgeving of huwelijk weinig Nederlander. Laat die dus éénmaal eene verklaring afleggen.
Jhr. Beelaerts van Blokland zei (18 Oct. 1892) ‘men moet maar hopen, dat wanneer er eenmaal is gebroken door middel van dit wetsontwerp met het dubbel-Nederlanderschap, later gemakkelijker bij Novelle zal kunnen worden voorzien in de practische leemten en bezwaren, die de nieuwe regeling mocht opleveren’. De wet was zeker eene verbetering, na 42 jaar waren we verlost van het dubbel-Nederlanderschap, maar toch had de vreugde hierover de nadeelen niet mogen doen over 't hoofd zien - die Novelle laat nu al 12 jaar op zich wachten!
Hiermede heb ik, hoop ik, mijne stellingen verdedigd. Slechts moet ik, nu ik mijne verdediging hier neerschrijfGa naar voetnoot(2). nog melding maken van de welwillende hulp mij destijds bij 't bestudeeren door de heeren Joh. Pierson te Parijs; dr. H.J. Kiewiet de Jonge te Dordrecht en Th.G. van Hoogenhuizen, oud-secretaris van den Oranje Vrijstaat te Parijs - thans te Amsterdam, verleend, waarvoor ik hen hier mijn dank zeg.
Tusschen Aden en Colombo, a/b Prinz Eitel Friedrich. H.J. Boelen. |
|