Neerlandia. Jaargang 8
(1904)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBarbarismen.II. (Slot.)Uit het vorig nummer van Neerlandia had de Nieuwe Rotterdamsche Courant een gedeelte van mijn opstel over Barbarismen overgenomen. In het Eerste Blad A. van 25 Augustus schreef de heer J.L. naar aanleiding daarvan het volgende:
Grootendeels met instemming heb ik kennis genomen van wat de heer G. van Stolk onder dit hoofd in het laatste nummer van Neerlandia schreef. De heer v.S. zij echter voorzichtig dat hij bij zijn wieden in den Hollandschen tuin niet, in al te grooten ijver, met zijn schoffel ook goed Hollandsch kruid aan den wortel rake. Hij verwijt namelijk prof. dr. P.L. Muller het gebruik van ‘volstandig’ als een afkeurenswaardig Germanisme in de volgende zinsnede: ‘Maar de kommandeerende generaal..... weigerde volstandig daaraan te voldoen.’ De heer v.S. denkt daarbij aan het Hgd. vollständig, met de beteekenis ‘volkomen, voltallig, geheel en al, toereikend, compleet, gezamenlijk.’ Dit nu is echter geenszins de beteekenis van het goed Nederlandsche woord volstandig, d.i. standvastig, onveranderlijk. Zoo zegt men bij ons: ‘Wees volstandig in 't goede’, waar een Duitscher ‘vollständig’ niet kan gebruiken, maar moet zeggen: ‘Sei beharrlich im Guten’. Wij gebruiken hetzelfde woord adverbiaal in een zin als: De sterren loopen volstandig haar voorgeschreven banen. Zoo de heer v.S. een gezaghebbende aanhaling wenscht, sla hij de Statenvertaling van den Bijbel op, Mattheus X 22: ‘En gij zult van allen gehaat worden om mijnen naam; maar die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden’. Volstandig blijven staat hier om het werkwoord ὑπομἑνειν (uithouden, volharden) uit den Griekschen tekst weer te geven. Mocht men daarentegen in het Nederlandsch gaan spreken van ‘een volstandig (= voltallig) bemand schip’, van ‘een volstandige (= volledige) verzameling van Schiller's werken’, dan zou de heer v.S. gelijk hebben, wanneer hij volstandig als een Germanisme aanwees. Maar in het gegeven geval zal prof. Muller wel volstandig weigeren, om, bij een herdruk van zijn boek, de door den heer van Stolk gewenschte verandering aan te brengen.
Ik bracht hierop in hetzelfde blad den heer J.L. mijn hartelijken dank voor zijne opmerking, en kan niet anders dan mijne bewering herroepen, als zou ‘volstandig iets weigeren’ een germanisme zijn, daar de heer J.L. mij volkomen van het tegendeel overtuigd heeft. In de Augustus-aflevering haalde ik, in het eerste gedeelte van mijn opstel, eenige voorbeelden van germanismen uit enkele onzer beste schrijvers aan. De lezer kan voor zich zelf de gevolgtrekking maken, hoe het Nederlandsch dàn door anderen geschreven wordt! Als voorbeelden van voorkeur van vreemd boven eigen kunnen dienen: eigendommelijk, verzwinden, onbestemd, begeesterd enz. Tenminste ik kan geen andere reden vinden, waarom de smid dezer woorden aan dezen boven ‘eigenaardig’, ‘verdwijnen’, ‘onbepaald’, ‘geestdriftig’ de voorkeur geeft. De waarheid gebiedt mij te vermelden, dat ik deze woorden (met uitzondering van ‘onbestemd’) alleen in verheven of in dichterlijken stijl gevonden heb. Of dit evenwel eene verzachtende dan wel eene verzwarende omstandigheid geacht moet worden, waag ik niet te beslissen. Een woord, dat vooral in Indië mooi gevonden wordt, is middels; voor Nederlanders zij hier gezegd, dat men er ‘door middel van’ mee bedoelt; het is eene verhollandsching van het Duitsche ‘mittels’. Het Duitsch heeft meer dergelijke woorden, zooals b.v. ‘behufs’. Wanneer zal het nu mode zijn geworden in het Nederlandsch ook van behoefs te spreken, in plaats van ‘ten behoeve van’? De artikelen in Wetenschappelijke Bladen zijn in den regel zeer goed vertaald, toch kwam ik in 1903 in een artikel het woord bezijdigen tegen; ik had eenigen tijd noodig, eer ik begreep, dat hier bedoeld werd ‘uit den weg ruimen’. Ten slotte nog eenige van die indringers, die, vrees ik, reeds genaturaliseerd zijn. 1o. Billijk. (D. billig) in den zin van goedkoop. Ik ben overtuigd, dat de handelaar in manufacturen of in verlakte schoenen of in wat anders, die het woord het eerst gebruikte, toen hij weer terug was van een tochtje naar Kleef - dat die handelaar vond, dat die Duitschers toch nette lui waren; ze spraken niet van goedkoop, maar ze vertelden de lui, blijkens de opschriften op hun winkelramen, dat daar alles ‘billig’ verkocht werd. Dat gaf dadelijk zoo'n indruk van recht en billijkheid, er lag in opgesloten, vond hij, dat men niet te veel geld vroeg. Thuis gekomen liet hij ook dan toch maar op de ramen schilderen ‘billijke schoenen’. ‘Goedkoop’ was toch maar een ordinair woord! Ik heb nog eene kleine hoop, dat billijk (D. billig) nog wel over de grenzen te zetten is; ten minste in den huiselijken kring is het nog maar weinig doorgedrongen; men vindt het daar blijkbaar nog te..... deftig!Ga naar voetnoot1) 2o. Bemerking. (D. Bemerkung.) Dit is een gevaarlijk indringer, want het stelt twee goede Nederlanders buiten gevecht; nl. ‘aanmerking’ en ‘opmerking’. Met waarlijk aandoenlijke onpartijdigheid hoort men het afwisselend dan voor het ééne, dan voor het andere dier twee woorden gebruiken. 3o. Meerdere. (D. mehrere): Een trouwe kameraad van het vorige, hoewel niet zóó onpartijdig. Oorspronkelijk verdrong het slechts ‘verscheidene’, maar het begint ook reeds ‘verschillende’ uit den weg te ruimen. Het bleek eene uitkomst voor heeren Rapporteurs in de beide Kamers der Staten-Generaal. Men had ‘enkele leden’, eenige, sommige, ettelijke, verscheidene, vele leden’, die in het Voorloopig Verslag genoemd moesten worden; maar in een eenigszins lang verslag werden die zes woorden wel, wat eentonig. Het was dan ook een fortuintje voor de heeren, toen ‘meerdere leden’ in de mode kwam. Men was zelfs zoo ingenomen met het nieuwe woord, dat men het ook elders ging toepassen: ‘Van meerdere zijden werd de opmerking gemaakt’. Vroeger zou men gezegd hebben ‘van verschillende zijden’, want men wenschte te verklaren, dat de leden der verschillende partijen eenzelfde opmerking gemaakt hadden. De heeren zagen evenwel zoodoende over het hoofd, dat het toch hun plicht was, zich op het gebied der Nederlandsche taal de meerderen te toonen van het publiek in het algemeen. 4o. Voorradig. (D. vorrätig). Een echt winkelierswoord. Het Nederlandsche kernachtige, teekenende ‘voorhanden’ werd wat afgezaagd en de vele betrekkingen met Duitschland deden de rest. De Duitschers spraken immers van ‘vorrätig’ waarom zouden wij dan niet ‘voorradig’ zeggen! In zeer korten tijd had het burgerrecht verkregen. Het zou wel wonderlijk zijn, als dat niet gebeurd was. Het was modern, het klonk eenigszins vreemd, en daarbij was het zulke... klinkklare onzin! Stel, dat er een Nederlandsch woord ‘voorradig’ bestond; wat zou dat dan beteekenen? Dan zou men het alleen kunnen toepassen op personen, want ‘voorradig’ zou dan iemand zijn, die voorraad heeft, evenals ‘behoeftig’ gezegd wordt van iemand, die behoefte heeft. 5o.... Och! er zijn er te veel! Daar zijn nog eerstens, minstens voor ‘ten eerste’, ‘ten minste’, uitgenomen voor ‘uitgezonderd’, oogenblikkelijk voor ‘op het oogenblik’ in b.v. een zin als deze: oogenblikkelijk hebben wij het gevraagde niet in voorraad’; de Duitscher zegt hier ‘augenblicklich’, en natuurlijk maakt een hedendaagsch Nederlander daar oogenblikkelijk van. Dan verder het prachtige werkwoord daarstellen, dat men nu letterlijk overal voor gebruiken kan; het blijkt een ‘Universalwort’, een ware aanwinst voor de taal; zoowel vereenigingen als postkantoren, belemmeringen zoowel als toestanden, standbeelden zoowel als de vrede, allen worden daargesteld! Men heeft geene fijne onderscheidingen meer noodig, ‘daarstellen’ stelt een woord daar, waarmede men alles daarstellen kan! Nog één anglicisme wil ik noemen. dat vrij wel burgerrecht | |
[pagina 122]
| |
verkregen heeft. Het is het werkwoord ‘uitvinden’ in de beteekenis van ‘er achterkomen’ b.v. in ‘Ik heb nu uitgevonden, wie de sigaren heeft weggenomen’; Engelsch ‘I have now found out, enz.’ Wien het lust nog meer barbarismen aan de kaak te stellen, hij kan ze vinden overal waar tegenwoordig Nederlandsch gesproken of geschreven wordt. Ik heb er genoeg van! In Vlaanderen en Zuid-Afrika tracht men de gewestelijke spraak te vervangen door zuiver Nederlandsch. Men richt de oogen op Nederland, en beschouwt - natuurlijk - de taal, die daar door beschaafde, ontwikkelde menschen gesproken en geschreven wordt, als zuiver Nederlandsch. Natuurlijk - want bij alle nationaliteiten geldt altijd één kenmerk als het sina qua non van beschaving en ontwikkeling: het zuiver spreken en schrijven van de moedertaal. Andere eigenschappen komen eerst in de tweede plaats. Géén Engelschman wordt ooit tot de werkelijk beschaafde kringen in zijn land toegelaten, indien hij zijne moedertaal niet volkomen zuiver spreekt. Géén Duitscher zal er ooit aan denken een boek te schrijven in eene taal, die niet getoetst kan worden aan de ‘Bühnensprache’. In welke taal zou men schrijvers kunnen vinden van den rang van P.L. Muller, Jorissen, Bosboom-Toussaint, wien men voor de voeten zou kunnen werpen, dat ze niet voldoende bekend zijn met het karakter van hunne moedertaal; die niet weten, niet voelen, dat een woord, een vorm niet met dat karakter strookt. In welk land wordt de landstaal zóó slecht gesproken als in Nederland?! Reeds dringt uit Nederland een germanisme als ‘daarstellen’ in de taal van Zuid-Afrika; reeds meent men in België zuiver Nederlandsch te schrijven, wanneer men schrijft van ‘billijke prijzen’. Men dacht in Nederland zuiver Nederlandsch te vinden. Men vergiste zich; zuiver Nederlandsch wordt in Nederland bijna niet meer geschreven. Het is eene uitzondering, wanneer men het aantreft bij schrijvers als Potgieter en Robert Fruin. De regeering van staat en gemeente, de pers en onze tegenwoordige schrijvers, allen bedienen zich van een Nederlandsch, dat hoe langer hoe meer zijn karakter verliest, doorspekt als het is met vreemde woorden en vormen. Wat beteekenen alle mogelijke verbonden voor den Nederlandschen stam, als de Nederlandsche taal in Nederland zelf verbasterd en verknoeid wordt. Ziet men dan niet in, dat, wil een Verbond als het A.N.V. slagen, men de taal, den band, die allen vereenigt, zuiver moet houden, zuiver van vijandige inmengselen. Ja, vijandig, want hier is geen onzijdig. Ieder vreemd woord in eene taal is een vijand! En zooals ik reeds in den aanvang zeide, het gevaarlijkst zijn die vijanden, die onder den schijn van huisgenooten te zijn, bij ons binnendringen. Een oudheidkundige, die over 3 à 4000 jaar een dagblad in Nederland, zeggen we in 1954 gedrukt, in handen krijgt, zal de taal, waarin het gesteld is, houden voor een Duitsch dialect, dat veel invloed van het Fransch ondervonden heeft, en waarop ook het Engelsch ingewerkt heeft. Bijna zonder uitzondering wordt een Nederlander boos, wanneer een Duitscher tot hem de opmerking maakt, dat feitelijk zijne taal een dialect is van het Duitsch. Zoo'n opmerking kan alleen gemaakt worden, en wordt ook vrij dikwijls gemaakt door half ontwikkelde Duitschers; en de Nederlander heeft nog heden het recht zoo'n uitlating als verwatenheid te beschouwen. Maar over het algemeen zal zoo'n verontwaardigd Nederlander niet schromen, om denzelfden dag nog in een brief, een ingezonden stuk, woorden als ‘voorradig’, ‘bemerking’, ‘middels’ te gebruiken, en zoodoende dien Duitscher gelijk geven. Want die woorden zijn niet anders dan Duitsche woorden, die volkomen strooken met het Duitsche taaleigen, op volkomen Duitsche wijze gevormd zijn, maar die onder den één of anderen gewestelijken invloed eenigszins anders uitgesproken worden, en dus als dialect beschouwd kunnen worden. Zoodra nu alle karakteristieke Nederlandsche woorden, woordvormen en zinsvormen uit onze taal verdwenen zullen zijn, en door Duitsche vervangen, zal er mijns inziens geen sprake meer kunnen zijn van Duitsche verwatenheid, wanneer onze Oostelijke buren het Nederlandsch een dialect van het Duitsch noemen. Indien de verbastering van onze taal door germanismen voortgaat met dezelfde snelheid als tot heden, kan een dergelijk einde binnen de 50 jaar bereikt zijn! Vergeten wij niet, dat van alle Germaansche talen, het Nederlandsch het dichtst bij het Duitsch staat, dat Duitschland een zich sterk ontwikkelend, machtig rijk is, terwijl Nederland een klein land is, met eene bevolking, die eene noodlottige voorliefde heeft voor alles wat een uitheemschen stempel draagt. Men behoeft niet bizonder scherpzinnig te zijn, om in te zien, dat, wannneer dat kleine volk niet bizonder op zijne tellen past, het zijne taal in den, hierboven op 50 jaar geschatten tijd, voor het Duitsch verwisseld heeft. Men kan alleen verschillen in de schatting van den daartoe noodigen tijd; in onze dagen echter met hun druk en snel internationaal verkeer hebben dergelijke veranderingen veel vlugger plaats dan in vroeger eeuwen. Is men zich wel bewust wat het zeggen wil, wanneer een volk zijne taal verliest, niet door ruw geweld, maar door eigen zorgeloosheid, door eigen schuld? Het wil zeggen, dat het hèt grootste kenmerk verloren heeft, dat het onderscheidt van andere nationaliteiten. Men moge spreken over de onderling verschillende hoedanigheden der nationaliteiten; maar het meest aan de oppervlakte liggend, het meest sprekend verschil is toch de taal. Heeft een volk, dat op de boven beschreven wijze zijne taal verliest, nog recht op eene eigen nationaliteit? Neen! - Want zelfstandigheid kan niet zonder karakter bestaan. Een karakterloos mensch kan voor korten tijd eene zelfstandige plaats in de maatschappij innemen; zoodra evenwel tegenspoed komt, blijkt zijne innerlijke zwakheid; hij wordt door verschillende stroomingen heen en weer gesleurd en gaat ten slotte onder, door niemand geacht, door niemand beklaagd. Zoo ook een volk, dat zijne taal niet weet te handhaven. Het geeft blijk van volslagen gemis aan eigenwaarde. Het prijsgeven uit gemakzucht van het kostbaarst kleinood zijner nationaliteit, stempelt het tot eene karakterlooze massa, die de nationaliteit niet langer verlangt, en niet langer verdient. De geringste aanleiding is voldoende om die zelfstandigheid inéén te doen zakken. Is men de jaren 1795 tot 1813 reeds vergeten?Ga naar voetnoot*)
Men zal mij toevoegen, dat eene taal leeft en groeit, en dat men dien groei niet kunstmatig breidelen kan. Ik zal de laatste zijn, om dit tegen te spreken. Maar is het groei, het gedachteloos overnemen van in den vreemde gemaakte woorden voor nieuwe begrippen en zaken? Is het groei, inheemsche woorden te vervangen door buitenlandsche, die in sommige gevallen meer dan één vaderlandsch woord buiten gebruik stellen? Ook zullen er zijn, die met mij meenen, dat men dergelijke veranderingen geen groei kan noemen, maar die als echte fatalisten toch niet willen ingrijpen; men moet de taal niet in hare bewegingen belemmeren, zeggen ze. Ik vraag U: zal een vader, die ziet, dat zijn kind onder invloeden van buiten scheef groeit, zal zulk een vader niet den raad van een dokter inroepen? En zal dan niet door de intijds toegepaste behandeling van den dokter, somtijds juist door de ‘belemmering’ van het kind in zijne bewegingen, een krachtige man groeiën uit een kind, dat dreigde een gebrekkige stumperd met weinig levenskans te worden? Zoo ook hier. - Evenals in den tijd van Hooft en Vondel de taal door hun voorbeeld voor verwording bewaard bleef, en door hunne pen tot nieuw leven gewekt werd, zoo kan ook nu nog onze Nederlandsche taal voor Groot-Nederland behouden blijven. Daarvoor is enkel geestdrift niet genoeg. Door het A.N.V., dat zijne leden in alle kringen en standen telt, moet opgewekt worden tot het zuiver houden van de taal; de pers en onzen schrijvers moet gewezen worden op het kwaad, dat zij stichten door het gebruiken van germanismen of andere barbarismen. Men moet hen onder het oog brengen, het gevaar, dat ontstaat door het veronachtzamen van het Nederlandsch. Geringschatting van de moedertaal; ziedaar feitelijk de grondoorzaak van de verwording! Men schaamt zich niet fouten te maken in zijne moedertaal, terwijl men vreest zich belachelijk te maken, wanneer men in eene vreemde taal een woord verkeerd gebruikt. Men behoorde toch de moedertaal door en door te kennen, en veel meer beschaamd te zijn over eene fout daarin gemaakt, dan over eene vergissing in eene aangeleerde taal. De oorzaak hiervan schuilt voor een groot deel in de moeilijke en kunstmatige Nederlandsche taalregels. Op de scholen mo et nu nog te veel tijd zoek gebracht worden met het den kinderen instampen van regels omtrent het geslacht der zelfst. naamwoordenGa naar voetnoot**), het gebruik van één of twee e's of o's enz. Voor de taal in het algemeen zou het veel beter zijn, indien die tijd gebruikt kon worden voor het bij de kinderen wakker roepen | |
[pagina 123]
| |
van taalgevoel, het vergrooten van hun woordenschat, het leeren van zich zuiver uit te drukken, zoowel mondeling als schriftelijk. Het Duitsch heeft ook eene moeilijke spraakkunst, maar die leeft in de taal. Daar zijn b.v. de geslachten niet iets denkbeeldigs. Een Duitscher voelt, wanneer hij ‘der’, ‘die’ of ‘das’ moet gebruiken, evenals een Nederlander voelt, wanneer hij ‘het’ of ‘de’ moet zeggen. Maar daar houdt het in onze taal ook mee op. Wanneer men o of oo, e of ee moet schrijven, moet van buiten geleerd worden, eveneens of een woord mannelijk of vrouwelijk isGa naar voetnoot*). Ik geloof gaarne, dat dat door de geschiedenis der taal aangegeven kan worden, en zal de laatste zijn om belangwekkendheid aan de studie der taalgeschiedenis te ontzeggen. Maar niet ieder, die later zuiver Nederlandsch zal moeten schrijven heeft den tijd om den oorsprong der woorden in het Gothisch of Indo-Germaansch te gaan napluizen. Het gevolg is dan ook geweest, dat onder beschaafde menschen een soort van stilzwijgende afspraak ontstond, dat men het elkaar niet kwalijk zou nemen, wanneer men fouten in dergelijke regels maakte; men wist bij ondervinding, dat het vrijwel ondoenlijk was, al die kunstmatige regels, op voorwereldlijke gegevens gegrond, met hunne vele uitzonderingen te onthouden. En uit de begrijpelijke veronachtzaming dezer regels ontstond maar al te geredelijk eene verwaarloozing van de kennis van het Nederlandsch. Men gaf zich niet meer rekenschap of men een kunstmatigen regel schond, dan wel een taalwet, die nog wel degelijk in de moedertaal leefde. Het is dus dringend noodig tot eene, door het geheele Nederlandsche volk aangenomen, vereenvoudigde spelling te komen. Zulk eene vereenvoudiging kan alleen uitgaan van de Regeering, die kan alleen eene standaard-spelling aangeven. Het scheppen van eene spelling op eigen hand naast de officiëele, kan niet anders dan de verwording van de taal in de hand werken. Het half- en minder-ontwikkelde publiek weet er geen weg meer in, zal nog minder dan nu zich moeite geven om zuiver Nederlandsch te schrijven. Het ligt mijns inziens dus op den weg van het A.N.V. mee te werken tot het tegengaan van barbarismen, en tevens bij elke gelegenheid te ijveren voor eene officieele nieuwe spelling. Ik wil besluiten met een woord van Aug. Boeckh over de taal, overtuigd als ik ben, dat een woord van een buitenlander bij het Nederlandsche volk altijd meer invloed heeft, dan dat van een Nederlander, wie hij ook zijn moge: ‘Die Sprache ist das sicherste Kennzeichen des Volksgeistes, der Ausdruck seines innersten Wesens und seiner Erkenntnis; die Erhaltung der Sprache ist also eine Grundbedingung für den Bestand des Volkes und eines volkstümlichen Staates.’
Luxor (Egypte) Februari 1904. G. van Stolk.
Naschrift.
In Mei van dit jaar vertelde een oud-minister mij, dat iemand aan een hartslag (D. Herzschlag) gestorven was. Mijn hart doet 70 slagen in de minuut, zou ik nu iedere minuut een zeventigvoudigen dood sterven? Ik haal dit voorbeeld alleen aan, om te doen zien, welk een macht die germanismen reeds in onze taal verkregen hebben. Deze oud-minister is namelijk een man, die niet alleen door alle partijen geacht wordt, maar wiens naam een zeer goeden klank heeft in de geleerde wereld. Zijne geschriften zijn in uitstekend Nederlandsch geschreven en blinken uit door helderen betoogtrant. En toch spreekt zulk een man van hartslag in plaats van ‘beroerte’.
Avereest (O.) Aug. 1904. v.S. |
|