was haast bij dat het gebeurde, schreef het blad. Een groot deel der oude bevolking raakte snel verarmd, en deed de regeering er niets aan, het land zou weldra met hopelooze proletariërs vol zitten. Zoolang dat gevaar niet is gekeerd, zoolang deze menschen in nood zitten is het onbegonnen werk ze voor geestelijke belangen, voor onderwijs en taal warm te maken.
Men kan, als de toestand zoo erg is, de Vriend moeilijk ongelijk geven. Met een leege maag dweept men kwalijk met eigen taal, en een schooier raakt over nationaal onderwijs niet licht in geestdrift.
Maar de armoede en geldzorgen verklaren toch niet alleen, dat de voormannen der Boeren 't blijkbaar noodig vinden, bij elke gelegenheid hun volk het dringende belang der zaak uit te leggen. Er is onverschilligheid ook, en dit is niet zoo makkelijk te begrijpen.
Men zou zeggen, na al wat de Boeren van de Engelschen ondervonden hebben, moet hun al wat Engelsch is dwars zitten. Niet dan waar 't noodig is, in den handel of in het onvermijdelijke verkeer met Engelschen, zullen zij Engelsch spreken. De taal van het land, dat hun een eeuw van onrecht heeft aangedaan en het nu op de uitwissching van hun volksbestaan toelegt, moet hun in de keel blijven steken. De rechten van het Hollandsch zullen zij naijverig bewaken. Als 't maar eenigszins kan, zullen zij hun kinderen houden buiten de staatsschool en de stelselmatige verengelsching die er gedreven wordt.
Zoo zou men denken, en zoo doen er zeker velen, maar algemeen is 't niet. Tegenover de menschen, die na den oorlog het Engelsch als omgangstaal aflegden, zijn er anderen die 't met smaak blijven doen of in hun Afrikaansch de Engelsche woorden en uitdrukkingen bij de vleet inhalen. Wanneer, zooals onlangs bij een proces, een Afrikaander van zijn recht gebruik maakt om zijn getuigenis in het Hollandsch af te leggen, al zou hij 't ook in 't Engelsch kunnen, dan gaat het de geheele Afrikaansche pers door als een buitengewoon geval van flinkheid. In die bladen kan men ook herhaaldelijk de klacht lezen, dat Boeren die best het schoolgeld van de vrije school op hun dorp konden betalen, hun kinderen op de Engelsche school laten. Waarlijk, de voormannen grijpen niet voor niets elke gelegenheid aan om op dit stuk hun volk wakker te schudden.
Want velen slapen nog; dat is het goede woord. Het besef van een eigen volk te zijn met een gemeenschappelijk verleden, een gemeenschappelijken aard, een gemeenschappelijke taal en een toekomst is er bij velen nog niet. De geschiedenis van het volk als volk is daartoe nog te kort. In Jorissen's Herinneringen staat een treffende bladzijde over het ontwaken van de vaderlandsliefde in het Transvaalsche volk; en dat gebeurde nog niet zoo lang geleden.
Aan de Engelschen, aan mannen als Chamberlain, Milner, aan den oorlog is het te danken, dat die vaderlandsliefde over het stadige volk der Afrikaanders vaardig wordt. En het onderwijs zal het verdere doen. In den laatsten oorlog is gebleken, dat over het geheel de ontwikkelde Boeren het meest voor de goede zaak voelden en er het meest voor over hadden. De Takharen en Veldschoendragers waren in het algemeen een teleurstelling.
Volken, die een langer geschiedenis hebben en onder wie de ontwikkeling van ouder dagteekening is, hebben een krachtiger nationaal bewustzijn. Een welwillende, tegemoetkomende, ja blij-inhalende houding, die vele Boeren aannemen tegenover de Engelschen en al wat Engelsch is, zou men zich bv. van Polen tegenover Russen of Pruisen of van Denen tegenover Pruisen niet kunnen voorstellen. Die Polen of Denen zouden er te trotsch voor wezen.
Maar aan dien trots, die fierheid ontbreekt het vele Boeren. Generaal Beijers, die onder de voormannen der Transvaalsche Boeren een hooge plaats inneemt, heeft het niet lang geleden openlijk gezegd. Het was hem in den oorlog opgevallen, zeide hij, dat de Boer niet fier is. En nu moest de school het jonge geslacht tot fierheid opvoeden. Er was dadelijk een andere voorman, Wolmarans, die Beijers tegensprak: maar wij houden het met Beijers. Wij herinneren ons ook een artikel in Ons Land, blijkbaar van een man van gezag afkomstig, waarin met nadruk gezegd werd, dat de Afrikaander gevoel van eigenwaarde moest krijgen. Nu is 't wel bekend, dat over het geheel de Afrikaander zich niet weggooit, maar dit kan samengaan met gemis aan fierheid. Het nationale onderwijs moet die mannelijke deugd aankweeken.
Moesten wij dus opmerken, dat er aan de liefde voor eigen onderwijs en taal bij de Boeren nog wat ontbreekt, onmiskenbaar zijn de teekenen, dat het besef van de groote waarde daarvan toeneemt. En waar het Nederlandsche volk daartoe bijdragen kan, zal het dat zeker met toewijding blijven doen. Het geld, dat men daaraan geeft, wordt goed besteed.
Maar wij kunnen - 't is meer gezegd - misschien niet minder doen door de mannen en vrouwen die wij uitzenden. Een jonge man of een jonge vrouw die van hier uit gaat om zich ginds aan het onderwijs te geven, kan een edel werk doen en veel uitrichten. Wel moeten zij zich daarbij op teleurstellingen voorbereiden, zich van onmiddellijke waardeering kunnen spenen, er zich op toeleggen om den aard der Boeren te verstaan en er zich naar te gedragen.
Vervolgens, zouden wij meenen, is 't ook een vereischte, dat de Nederlandsche onderwijzer der Boerenjeugd niet al te hoog in zijn Hollandsch is. Hij hoeft geen Kollewijniaan te zijn; misschien gaat die vereenvoudiging de meeste Boeren te ver. Hij kan ook afwachten wat de Zuid-Afrikaansche taalvereenvoudiging, waaraan men bezig is, zal opleveren. Maar hij neme zich voor, de Boerenjeugd zoo min mogelijk te vermoeien en af te schrikken met de vernuftigheden van onze vaderlandsche spraakkunst.
Dan is er nog iets. Zou men hier te lande bij de keuze van onderwijskrachten voor Zuid-Afrika niet kunnen letten op de muzikaliteit? Ons dunkt, dat is van groot belang. Ieder weet wat het lied vermag. De Engelsche zing-zang heeft zich al goed bij de Afrikaanders ingewerkt. Hoe het welluidende, frissche vaderlandsche lied in zijn rijkdom er daar in te krijgen? Ons dunkt, de school is bij uitstek daar de plaats voor.
Er zijn in onze taal kinderliederen zonder tal. Er zijn er zangerig van wijs, makkelijk te leeren, dadelijk tot het kind sprekend, schalksche en opgewekte en teer-liefelijke wijzen, met woorden zoetvloeiend, krachtig, geestig. Wie ze hoort wordt er onweerstaanbaar door gevangen. Zendt mannen en vrouwen uit met een goed gehoor, een goede stem en een duchtigen voorraad van zulke liedjes, en zie dan eens wat die mettertijd uitgericht hebben.
Men hoort telkens: verspreid het Nederlandsch lied! En men zendt liedeboeken uit, stelt die te koop en deelt ze uit. Voortreffelijk; er wordt onder Afrikaanders al menig Nederlandsch lied gezongen. Maar er is nog een ander middel ter verspreiding tot nog toe niet toegepast, en wij bevelen dat aan. Kies een zanger of zangeres, of een zanger en een zangeres, en een vaardig pianist om hen te begeleiden; van de beste die gij krijgen kunt, al moet dat veel geld kosten. Laten zij een uitgebreide verzameling liederen instudeeren, van allerlei soort. En stuur ze dan naar Zuid-Afrika om overal op te treden.
De zaak moet goed voorbereid worden. Met mannen in Zuid-Afrika dient overleg gepleegd te worden, opdat men in zooveel plaatsen als mogelijk uitvoeringen kan geven, en op dorpen, waar de opvoering het meeste kan uitwerken. Laten er ook uitvoeringen buiten op boereplaatsen gegeven worden. Uit den omtrek komt men er wel voor over. Misschien is 't aan te bevelen, dat een spreker meegaat, die een deel van den avond of middag voor zijn rekening neemt en iets van het lied vertelt (vooral geen doorwrochte verhandeling), een die er los over spreken kan, een driekwartier op zijn hoogst. Men houdt er in Zuid-Afrika niet van naar lange redevoeringen te luisteren.
Dan zou het gezelschap ook een flinke bezending muziek moeten meenemen, om de menschen, die, versch onder den indruk, koopen willen, dadelijk te bedienen. In de hoofdplaatsen kon bovendien een groote voorraad opgeslagen