Neerlandia. Jaargang 8
(1904)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNog eens Boerenkolonisatie.Toen ik in het Suriname-nummer (Séptember, October 1903) van het maandblad Neerlandia het door Ds. Hoekstrage schrevene over de Hollandsche boeren in Suriname gelezen had, greep ik naar de pen om ook mijn gedachten neer te schrijven over het voor onze kolonie zoo gewichtig vraagstuk ‘Is boerenkolonisatie in Suriname mogelijk? Ik bedacht me echter nog tijdig omdat de tijd nog niet gekomen was voor hetgeen ik te zeggen had. Nu echter van vele zijden beweerd wordt, dat bij het Bestuur opnieuw plannen bestaan om proefsgewijze een klein getal Hollandsche gezinnen jaarlijks naar hier over te brengen, nu meen ik het tijdstip gekomen om over deze aangelegenheid, van wier al of niet slagen veel voor de kolonie afhangt, mijne meening te uiten en in wijden kring te verbreiden wat ik daarover te zeggen heb. In bovenbedoeld opstel van Ds. Hoekstra lezen wij dat in 1845 zich in Suriname 384 Noord- en Zuidhollandsche boeren, als kolonisten, vestigden, van welke binnen 14 dagen na aankomst de een na den ander ziek werd, en kort daarna van de 384 niet minder dan 189 ten grave werden gesleept. Geen wonder. ‘Ter hunner ontvangst was zoo goed als niets in orde. Te Voorzorg aan de Saramaccarivier waren niet meer dan 17 armzalige hutten waarvan slechts 9 zoogenaaamd afgewerkt. Het terrein moest nog aangelegd worden. De waterloozing deugde niet. De voorraad levensmiddelen was onvoldoende en slecht. De toegezegde gereedschappen ontbraken. Het beloofde vee en pluimgedierte was niet aanwezig, enz.’ Genoeg om immigranten, die beter aan het tropisch klimaat aanpassen dan wij Hollanders, van gebrek en ellende te doen omkomen. Zestig jaren ongeveer zijn sedert voorbijgegaan. In al dien tijd zijn geen proeven in dien geest meer genomen, maar telkens en telkens toch weêr kwam de vraag ter sprake ‘zou onder betere omstandigheden dan in '45 boerenkolonisatie toch niet mogelijk zijn?’ Deze vraag gaf den Gouverneur van Asch van Wijck aanleiding om eene Commissie te benoemen, wier opdracht was over die vraag verslag uit te brengen en den Gouverneur te dienen van raad. Ik weet mij niet juist meer de namen te herinneren van al die Commissieleden (er waren er vele), maar zeker weet ik, dat tot de Commissie behoorden eenige van de overgeblevenen, der in 1845 ingevoerde boeren, de heeren Tamenga (nu lid van de Kol. Staten) Rijsdijk en van Brussel. Zeker weet ik ook, dat de meeningen der leden vrij wel uiteen liepen en dat er oorspronkelijk meer tegen- dan vóórstanders waren van de kolonisatie. Onder deze laatsten waren, opmerkelijk genoeg, de ‘Hollandsche boeren’ zooals men in Suriname nog steeds de kolonisten van '45 en hunne afstammelingen noemt. Ik zeg ‘opmerkelijk’. Of is het niet opvallend, dat juist zij, | |
[pagina 110]
| |
die de grootste ellende in de kolonie doorstaan hebben; die als daglooner hun brood moesten verdienen nadat zij de hun nog wel door het Gouvernement, aangewezen plaats verlaten hadden; die door arbeidzaamheid, volharding en spaarzaamheid zich zelven hebben opgewerkt tot wat zij nu zijn, welgestelde ingezetenen; dat juist zij vóór een kolonisatie stemden en beweerden, wat ze nu nog doen, dat met behoorlijke voorbereiding en de noodige hulp van het Gouvernement wel degelijk koloniseeren van Europeanen mogelijk is en dat een te nemen proef, met inachtneming van de noodige voorzorgen, zeker slagen zal. Dat vele van de overige Commissieleden in den beginne tegenstemden, hoewel zij later vóór de kolonisatie werden gewonnen, heeft mij nooit verwonderd om de eenvoudige reden, dat de overgroote meerderheid zoo niet allen, totaal onbekend waren met onze Hollandsche boeren, die boeren nl. die we hier noodig hebben. Sommigen, kenden, en misschien van zeer nabij, den Noordof Zuidhollandschen, Utrechtschen, Gelderschen, Overijselschen, Drentschen, Brabantschen of Limburgschen boer met zijn koeien op weelderig Hollandsch, Utrechtsch of Geldersch gras tierend en met zijn schaapjes op de Brabantsche, Overijsselsche of Drentsche heide zoekende naar een mondvol grassprietjes. Maar zulke boeren hebben we hier in Suriname juist niet noodig. Dezen zijn het, die wel eenig verstand hebben van boter- en kaasbereiding, van vetweiderij en melkerij en enkele ook wel van veeteelt, maar zóóver zijn we helaas nog niet en de tijd is m.i. nog verre, dat we, let wel, uitsluitend dezulken gebruiken kunnen. Neen, wat we hier noodig hebben, dat zijn de kleiboeren; de boeren en boerinnen uit Zeeland, Friesland en Groningen, en dan de gezonden, jongen en sterken; dat zijn de stoere, geharde elementen voor den Surinaamschen landbouw, voor het Surinaamsch klimaat. O, ik zie ze nog die mannen en vrouwen, jongens en meisjes, in het voorjaar als de gerst en tarwe, haver en rogge, paardeboonen en peeën-sprietjes zóóver den grond zijn uitgeschoten, dat ze van het onkruid te onderscheiden zijn, in rijen van tienen en meer met den conterbaas (in Suriname bastiaan genoemd) achter zich, het land wieden. Nu eens den ganschen langen dag van 's morgens tot 's avonds 6 uur, met een paar uren rusttijd daartusschen, in gebukte houding met de vingeren het laag opgeschoten onkruid uit den grond trekkend; dan weder met de kleine houweel het land zuiverend van grootere ongerechtigheden, zich zelven niet bewust, dat zij den slaaf nabijkomen, gedreven door den blankofficier gewapend met de lange zweep. Mij dunkt, ik zie ze nog, komende van hun werk. gaande naar huis en dikwijls groot gezin, beslijkt en bemodderd tot ver boven de knieën en de ellebogen, met verkleumde handen en verweerde gezichten. Ik zie ze nog in het hartje van den zomer, dezelfde mannen en vrouwen en groote kinderen, zich, bij het krieken van den dag, heen spoeden naar de korenvelden om het rijp geworden graan, de zwaarbeladen halmen met den sikkel af te snijden, in schoven te binden en op het midden der ‘stukken’ (gedeelten van de akkers ter breedte van ± 20 Meters en onderling door kleine, vrij diepe slootjes, gescheiden) in ‘stuiken’ (10 à 12 bossen rechtovereind met de aren naar boven geplaatst) neêr te zetten om ze, na verloop van eenige dagen, met volbeladen wagens naar de hofstede te voeren, waar het graan in groote schuren opgeborgen wordt of in groote hoopen opgezet, wachtende op den komenden winter om gedorscht te worden. Als de graanvelden zijn schoon geveegd komen de akkers aan de beurt, waar de knollen, aardappelen en bieten tot rijpheid kwamen. Intusschen zijn de zomermaanden heen gegaan en is de herfst aangebroken met zijn kille gure vlagen. Toch moet er maar gewerkt worden op de landerijen want ook die peeën, aardappels en knollen moeten worden gerooid en van het land verwijderd en de watergangen en kleinere slooten moeten worden schoongemaakt en opgedolven. Arme vrouwen en meisjes, die, om enkele stuivers per dag te verdienen en daarmede het karig loon van man en vader te doen stijgen, gedwongen zijn, in wêer en wind dien harden veldarbeid te verrichten. De mannen verrichten natuurlijk het delfwerk. Met het gezamenlijk inkomen kan dan misschien het hoogst noodige voor zich en de hunnen worden aangeschaft. Ik zeg, misschien, want als het noodlot wil dat er zieken in het huisgezin komen, dan is het uit met het aanschaffen van het hoogst noodige, dan treden lijden en gebrek hand aan hand des armen woning binnen. En niet zelden is ziekte het loon dier brave, eenvoudige arbeidzame boerenlieden. Niet zelden toch zit daar in den hoek van den haard of ligt in een vunzige bedstede, oud en versleten, een oude vader of moeder ziek ter neder; sedert lang niet meer in staat om te werken en vanaf dat oogenblik òf ten prooi aan de bitterste armoede òf tot last van een getrouwde zoon of dochter, die zelf al een vrij armoedig bestaan moet voortslepen. Ik heb ze gezien die ouden van dagen en ook die, door het harde werken, voór hun tijd verouderden, staande aan de poorten van het Weldadigheidshuis, gereed om uit de hand der barmhartigheid die den naam van ‘Bedeeling’ draagt, één of meer brooden en een honderdtal turven te ontvangen. Dat is het voedsel voor een gansche lange week, dat is het verwarmingsmiddel voor dien tijd, hun door het Armbestuur welwillend verstrekt. Want het Armhuis is hun toekomst en ‘Begraven worden van den Arme’ is het eind van al het werken en wroeten en sloven van die zoo straks beschreven boerenarbeiders en arbeidsters. Gelukkig, overgelukkig zijn zij, die, oud geworden, sterven mogen te midden van kinderen en kleinkinderen. Dat is de kroon op al hun werk, maar ....... arm blijven ze. En geen wonder. Wat kan een werkman met een gezin zichzelven en de zijnen verschaffen van een karig loon van 80 centen per dag? Wat kan een moeder hare kinderen geven, die tegen 50 à 60 centen per dag zich leenen moet voor den veldarbeid, pas beschreven? En hadden ze dit daggeld dan nog maar geregeld, maar dat kan alleen verdiend worden in den tijd dat er gewerkt kan worden en hoeveel dagen zijn er dat van de 365, die ze in het jaar leven en eten moeten en gekleed gaan en vuur en licht moeten hebben en dekking tegen de kou in het huisje, dat ze in den regel nog huren moeten. Geen wonder, dat ze indertijd, en misschien nu nog met tientallen van huisgezinnen te gelijk emigreerden naar Amerika en Brazilië. Geen wonder, dat ze het luttele, wat ze het hunne konden noemen, te gelde maakten om met de opbrengst een overtocht als tusschendekspassagier machtig te worden op één der van Antwerpen of Rotterdam vertrekkende stoombooten naar Amerika. Geen wonder, dat ze alles, alles willen trotseeren om een leven van zwoegen en ontberen in het Vaderland te ontkomen. Zóó heb ik ze gekend, 30 en meer jaren geleden, van nabij gekend. Zóó was het toen, en is het nu beter? Zijn de armhuizen nog niet propvol en lijden ze nog geen gebrek die arme oude tobbers, in hun greden tijd de beste boerenarbeiders en arbeidsters misschien? Och wat zouden de jongeren van heden gaarne, dolgaarne, hun kommervol bestaan verlaten om in de kracht van het leven, in een ander land een beter bestaan te zoeken. Wat zouden dezulken zich gelukkig gevoelen, wanneer ze in de gelegenheid werden gesteld van Gouvernementswege te worden overgeplant naar Suriname, een voor hen vreemd gewest wel is waar, maar toch een land waar hun eigen taal gesproken wordt, waar de Nederlandsche driekleur hun bij aankomst tegenwaait, waar ze hun eigen kerk en scholen voor hun kinderen vinden. Waar hun komst is voorbereid, waar ze door stamverwanten liefderijk ontvangen zouden worden, die als oudere kolonisten hen met raad en daad gaarne willen bijstaan; waar ze een huis zouden vinden om in te wonen, een stuk land gereed te bebouwen; een schuur of stal voor vee, en hokken voor pluimgedierte en alles kant en klaar gemaakt voor hun ontvangst en nog geld toe om in de eerste jaren in de noodige behoeften te voorzien en dan met het vooruitzicht, dat alles het hunne te mogen noemen; na verloop van eenige jaren te kunnen zeggen dat ze grondeigenaar zijn en boer in het klein, instaat ook om grooter te worden. O, wat zouden ze gelukkig zijn die arme stakkers, die nu alleen een armhuis in het vooruitzicht hebben. En....wat zou Suriname zich gelukkig mogen rekenen om dezulken als kolonisten te ontvangen. Menschen in den strijd des levens, van de vroegste jeugd af aan, gehard en daardoor sterker dan vele anderen omdat de zwakkeren in dien strijd omkomen; menschen gewoon aan allerlei harden veldarbeid, zoowel de vrouwen als de mannen; sterke mannen, die de delfschop hanteeren als wij de pen; die van hun prilste jeugd af gewoon zijn met koeien en paarden, varkens en geiten, kippen en eenden om te gaan; die voor den zwaarsten arbeid niet terugdeinzen en vrouwen, die eveneens gewoon zijn aan veldarbeid en bovendien de melkerij in haar ganschen omvang kennen. Ja dezulken en dezulken alleen moeten we hier in Suriname hebben als kolonisten om een proef mee te nemen. | |
[pagina 111]
| |
Dezulken en geen anderen. Bedenken wij, dat het hier geldt een proef met menschen, die de proef met hun leven bekoopen kunnen. En daarom mag er niet lichtvaardig meê worden omgesprongen, maar moeten er individuen voor de proef genomen worden, die geheel aanpassen aan den te verrichten arbeid hier. Wordt de proef met de beschrevenen genomen dan heeft men alle kans van slagen, neen, dan moet de proef slagen. Die kleiboeren, gewoon ook aan het harde veldwerk bij een brandend heete zomerzon, gewoon aan het opstaan met hanengekraai en het naar bed gaan met de kippen, zullen zich hier op hun plaats gevoelen, waar ze niet verplicht zijn te werken op het warmste gedeelte van den dag en waar ze, zoo noodig bij het tropisch maanlicht een gedeelte van hun ardeid zouden kunnen verrichten. Wat zullen ze hun akkers rein houden van onkruid en beplanten met allerlei groenten en vruchten; wat zullen zij hun vee vertroetelen en trachten hun kippen productief te maken. Nooit, neen nooit zal Suriname dankbaarder en gelukkiger inmigranten hebben gekend. Ds. Hoekstra zegt van de oud-kolonisten: ‘Rijk zijn ze niet, maar arm evenmin: ze hebben een onbezorgd bestaan en mogen geteld worden onder de beste burgers van het land’. Zoo zal ook eenmaal getuigd kunnen worden van de nieuwkomers, ik ben er zeker van, wanneer een proef genomen wordt uitsluitend met de hier beschreven boerenarbeiders en arbeidsters. Geen boerenzoons of dochters met een beetje geld; geen boeren, alleen bekend met melkerij en vetweiderij, geen ambachtslieden, hoe goed we die hier ook gebruiken kunnen, vooral geen emigranten, opgenomen van de straat als gepatenteerde bedelaars, rondtrekkende venters met muizenvallen, schoensmeer of lucifers. Niets van dat alles. Uitsluitend kleiboeren en dan, de sterksten en gezondsten uit de gezonden. Mannen en vrouwen in de kracht van het leven, in het moederland uitgezocht en aangewezen door mannen, wier onpartijdigheid en eerlijkheid boven allen twijfel verheven is en die de zwaarte en het gewicht der te nemen menschenproef ten volle begrijpen. Dat in Suriname alle mogelijke voorzorgen zullen genomen worden, daaraan bestaat thans niet de minste twijfel. Een Gouverneur, dien het lot van den werkman ten harte gaat en die er ten volle van bewust is, dat de nu te nemen proef beslist over het al of niet koloniseeren in de toekomst; een kringetje van hoofdambtenaren, die, zelf Europeanen en, naar ik meen volbloed voorstanders van boerenkolonisatie zijnde, niet zullen nalaten alles in het werk te stellen om de proef te doen slagen; een degelijk achtenswaardig hoofd van het District waar de kolonisten zullen gevestigd worden (waarschijnlijk beneden Para langs den in aanleg zijnden spoorweg), die niets onbeproefd zal laten om de nieuwkomenden te helpen, met vaderlijken raad bij te staan waar het noodig mocht zijn; een bevolking die in het algemeen, vóór de Hollanders is en eene onmiddellijke omgeving van stamverwanten, oud-kolonisten, die hen met open armen ontvangen zullen; ziedaar de toestand zooals hij thans is in tegenstelling met dien van '45. Wat wil men meer! Ds. Hoekstra zegt: ‘Het is te betreuren, dat geen geregelde toevoer van frissche krachten heeft plaats gevonden. Op groote schaal zou een boerenkolonisatie niet goed zijn geweest, ze had geleidelijk moeten geschieden. Als dat met beleid bevorderd was zouden we hier thans een flinken uitgebreiden boerenstand gehad hebben, die te allen tijde en allerwegen een zegen was voor land en volk. Of zij nu nog aan te bevelen is, nu de kleinere landbouw onder de Britsch Indische landverhuizers meer en meer toeneemt, durf ik niet te zeggen.’ Ik wel. Ik durf gerust beweren, dat de Hollandsche kleiboer een zeer ernstige mededinger zal worden van den BritschIndiër. In de eerste plaats zal eerstbedoelde bij den melkomzet het winnen van den laatstgenoemde uithoofde zijner reinheid, die bij den Britsch-Indiër alles te wenschen overlaat. Er wordt zelfs beweerd, dat deze de melk ter zuivering in plaats van door een zeef, door zijn lendendoek doet sijpelen. Heerlijk! En wat betreft de warmoezerij en vruchtenteelt, geen betere klein-landbouwer dan hij, die van jongs af niet anders heeft gezien, niet anders heeft gedaan. Kan de Britsch-Indiër kool ter markt brengen waarvoor hij per stuk 80 cents durft te vragen, dan zal de Hollandsche kleiboer dat evengoed kunnen, zoo niet beter. Zal de proef in dezen geest genomen worden met een 10-tal gezinnen bijv. en telken jare met een zelfde aantal voortgezet, dan behoeft men ook geen vrees te koesteren voor een niet-kruising van het ras. Wanneer afwisselend Zeeuwsche, Friesche en Groninger boeren ingevoerd worden en na verloop van eenige jaren ook eens Noorden Zuidhollandsche en Geldersche, dan kan het niet uitblijven of de kolonisten zullen zich kruisen en telkens zal nieuw bloed worden aangevoerd ter instandhouding en voortplanting van het Hollandsch ras, het Hollandsch element. Dat het zoo worden moge!
Paramaribo Februari 1904. J. van de Lijke. |
|