Neerlandia. Jaargang 8
(1904)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Barbarismen.Het Algemeen Nederlandsch Verbond stelt zich o.a. ten doel bevordering van de Nederlandsche taal, en tracht dit onder meer te bereiken door bestrijding van alles wat vreemd is aan die taal, en dat zich in het Nederlandsch ingedrongen heeft, of bezig is, zich daar een plaats te veroveren. Van dit streven getuigt de beweging, in den Haag begonnen, en door het A.N.V. gesteund, tegen onnoodig vreemde woorden op uithangborden, in berichten enz. van winkeliers, kleermakers en wie zich daar nog meer van bedienen. Ik stem alleszins met dit streven in. - Maar het is niet genoeg; of liever een optreden tegen woorden als: coiffeur, ladies tailor, confiseur de la Cour enz., behoort eigenlijk pas de tweede plaats in te nemen, waar het het zuiver houden der taal geldt. Bovenstaande woorden herkent een ieder dadelijk als vreemde woorden; door hun vreemd uiterlijk verraden zij zich dadelijk als niet-Nederlanders. Maar veel gevaarlijker zijn die vreemde woorden en uitdrukkingen, die een Nederlandsch pakje aangetrokken hebben, maar des al niet temin vreemd aan het Nederlandsch taaleigen zijn en blijven. Men noemt ze barbarismen. Vooral Vlamingen en Afrikaanders moeten op hunne hoede zijn. Voor de eersten is de invloed van het Fransch, voor de laatsten die van het Engelsch het struikelblok. Hoe dikwijls (ook in Neerlandia) leest men in artikelen van hunne hand uitdrukkingen, die woordelijk uit het Fransch of het Engelsch vertaald zijn, en die voor een Nederlander, die geen Fransch of Engelsch kent, onverstaanbaar zijn: Wanneer een Vlaming te kennen wil geven, dat een zaak voor een ieder zeer duidelijk is, of althans moest zijn, komt het wel voor, dat hij eenvoudig uit het Fransch vertaalt, en zegt: ‘Het is toch zoo duidelijk; men ziet het van hier.’ Een Noord-Nederlander zou op het hooren hiervan geneigd zijn in het rond te kijken. Uit het Afrikaansch zou ik als anglicisme, het tijdens den oorlog zooveel gehoorde woord ‘opblazen’ kunnen noemen. Ik wil niet door het aanhalen van meer voorbeelden het verwijt van vitzucht op mij laden. Want voor beiden, zoowel Vlaming als Afrikaander, is de strijd reeds zoo zwaar, dat wij zeker verzachtende omstandigheden kunnen pleiten, wanneer wij in hun Nederlandsch dergelijke uitdrukkingen tegenkomen. Wij moeten er ons dus voor wachten, hun den strijd nog zwaarder te maken, door hen te ontmoedigen met te veel aanmerkingen. Dat zij evenwel op hun hoede zijn! Wat evenwel te zeggen van de honderden germanismen, die men tegenwoordig in Noord-Nederland bijna dagelijks hoort, en geschreven en gedrukt ziet. Hier kan van geen verzachtende omstandigheden sprake zijn! Wel kan men eenigszins verklaren, hoe ze in de taal komen. Het komt mij voor, dat er twee onmiddelijke oorzaken zijn; en wel: 1o. gemakzucht, 2o. een leelijke karaktertrek van het Nederlandsche volk: het voorkeur geven aan alles, wat van over de grenzen komt, en het beter achten van dat vreemde, hetzij woord, zaak of inrichting, dan de daarmee overeenkomende Nederlandsche woorden, zaken of inrichtingen. Als gevolg van de eerste kunnen verreweg de meeste germanismen beschouwd worden; en de schuldigen vindt men overal, maar toch voornamelijk in den handel; verder komen o.a. in aanmerking heeren geneeskundigen. Vroeger meer dan tegenwoordig, maar ook heden nog, zijn de meeste leerboeken, die bij ons te lande bij de studie der geneeskunde gebruikt worden, in het Duitsch geschreven. Gevolg was een gedachteloos overnemen van Duitsche taalvormen, zoodat sommige artsen begonnen te spreken van een borstlijden, een maaglijden (D. Brustleiden, Magenleiden), in plaats van een borstkwaal of eene maagziekte. Wij hebben wel het substantief ‘lijder’, maar niet het substantief ‘lijden’ in de beteekenis van kwaal of ziekte. Als ieder ander werkwoord kan ook ‘lijden’ substantief gebruikt worden; b.v.: ‘Lijden sterkt het karakter’. Maar in de gegeven voorbeelden is het woord ‘lijden’ eenvoudig een verhollandsching van het Duitsche ‘Leiden’, dat ziekte, kwaal beteekent. Dan is het volstrekt geen zeldzaamheid, zoo'n dokter in navolging van het Duitsch van een persoonsnaam een adjectief te hooren maken; b.v.: Bright'sche ziekte, De Mooij'sche verbanden, het Mathijsen'sche gipsverband, Crook'sche buizen. Men spreekt in het Nederlandsch toch ook niet van ‘Van Houten'sche cacao’ en van ‘Verkade'sche beschuit; maar van “Van Houten's cacao”, “Verkade's beschuit”: De persoonsnaam blijft eigennaam; men voegt alleen een genetieve s achter den naam, evenals bij Piet's jas, Napoleon's tocht naar Rusland. Sommigen gaan zelfs zoover, dat ze het geheele woord overnemen, en onder vakgenooten spreken van Brustkorb in plaats van borstkas. Wil men meer voorbeelden, men sla slechts een Nederlandsch geneeskundig tijdschrift op. In den handel is het nog erger. Voornamelijk in die kringen, die veel met Duitschland te doen hebben. Na het nalezen van getallenreeksen b.v., hoort men niet meer het Hollandsche “klopt 't?”, sluit 't?’; neen, men vraagt ‘stemt 't?’ (D. stimmt's). Eén der grootste cargadoors- en expeditie-kantoren te Rotterdam schreef aan eene andere firma aldaar; ‘Gelieve de connossementen te doen uitstellen en de kostenrekening op te voeren’. Bedoeld werd, de connossementen te doen uitschrijven en de onkostenrekening op te maken. In het Duitsch luidt dit, ‘die Frachtbriefe ausstellen zu lassen und die Spesenrechnung aufzuführen.’ Te Rotterdam kwam het ook voor, dat een vertegenwoordiger van een assurantievereeniging ter beurze door een Nederlander gevraagd werd: ‘U vertreedt (bedoeld werd “vertreten sie”) immers N.N.’ Het zeer ter snede gegeven antwoord luidde: ‘Dat zou wel de verkeerde wereld zijn, want ik ben hun vertegenwoordiger.’ Ieder die eenigszins met expeditie-handel in aanraking komt, kan hier nog tientallen van voorbeelden aan toevoegen. Als voorbeelden van germanismen uit gemakzucht kan nog het volgende dienen. Den vorigen zomer reisde ik op ééne der lijnen van de Holl. IJz. Spoorw. Mij.; mijn spoorkaartje nader bekijkend, las ik onderaan: ‘Dit billet is voor of op het eindstation in te nemen’. Het werd mij eenigszins wonderlijk te moede. Ik wist dat ‘innemen’ in het Nederlandsch twee beteekenissen heeft. Ten eerste na een beleg een stad vermeesteren; en ten tweede gebruiken, inslikken, vooral van medicijnen. Alleen de laatste beteekenis scheen mij hier eenigen zin te hebben. Het kaartje leek mij geenszins lekkere medicijn: het was vrij beduimeld, maar zag er vooral zeer onverteerbaar uit. Gelukkig, dat er stond: ‘is in te nemen’, dus was het innemen niet verplichtend gesteld. Het was wel is waar niet mooi gezegd in dit geval, maar ‘is in te nemen’ wil in het Nederlandsch met andere woorden zeggen ‘kan ingenomen worden’. Evenals: het is te probeeren, het kan geprobeerd worden; ‘deze kogel is uit de dij te verwijderen, maar aangezien het niet strikt noodzakelijk is, en de patient eene operatie niet goed doorstaan zou, zullen we den kogel laten waar hij is.’. Deze voorbeelden zeggen genoeg. Men krijgt echter geen hoog denkbeeld van eene Nederlandsche maatschappij, die dergelijken onzin laat drukken. Het is niets dan luië, bureaucratische gemakzucht! Het recept op het spoorkaartje is eenvoudig weer eene gedachtelooze verhollandsching van de Duitsche zinswending: ‘ist einzunehmen’; welk voorschrift voor het personeel op Duitsche spoorkaartjes voorkomt, dat de beteekenis heeft van ‘moet teruggenomen, ingezameld worden.’ In het Duitsch geeft een infinitief, voorafgegaan door ‘ist zu’Ga naar voetnoot*), eene noodzakelijkheid, meer nog een bevel van hooger hand te kennen; bij ons duidt ‘is te’Ga naar voetnoot**), gevolgd door een infinitief eene mogelijkheid aan. Men kent de wijsgeerige stelling: ‘Al wat is, moet zijn, ten gevolge van eene oneindige reeks oorzaken, die voorafgingen’. Welnu, in het disciplinaire Duitschland keert men deze stelling om, en maakt er eene machtspreuk van: ‘Al wat zijn moet, is; en daarmee uit.’ Dus: de kaartjes moeten ingezameld worden; die Billete sind einzunehmen. Ik geef echter deze verklaring voor eene betere. Ik wil tevens nog opmerken, dat verschillende departementen der Nederlandsche regeering zich gaarne bedienen van deze Duitsch disciplinaire wijze van uitdrukking, waar het Nederlandsche ‘moeten’ meer zou strooken met het Nederlandsche taaleigen. Er is geen gebied, dat voor deze germanismen der eerste categorie veilig is; zelfs in onze letterkunde vindt men ze. Ik ga nu onze pers, zoowel dagelijksche als wekelijksche en maandelijksche, stilzwijgend voorbij, daar men deze strikt genomen niet tot de letterkunde rekenen kan, voor zoover ze niet uitsluitend zich op het gebied der fraaie letteren beweegt. Evenzoo een gansche menigte van goden van minderen rang op letterkundig gebied, om alleen enkele voorbeelden te noemen uit de vele germanismen, die bij eenige onzer beste schrijvers voorkomen; zonder dat ik hierdoor te kennen wil geven, dat zij meer daarvan gebruik maken dan anderen dier schrijvers. In de boeken van wijlen prof. Jorissen, die in een fraaiën schilderachtigen, dikwijls meeslependen stijl geschreven zijn, komen helaas menigmaal aan het Duitsch ontleende zinswendigen voor. Ik noem slechts twee voorbeelden. | |
[pagina 109]
| |
In ‘Historische Bladen’ deel III, geïllustreerde uitgaaf, blz. 125 komt voor: ‘De uitkomst bewees, dat hij recht had.’ Bedoeld wordt hier: de uitkomst bewees dat hij gelijk had. ‘Recht hebben’ in deze beteekenis is geen Nederlandsch, maar een verhollandsching van het Duitsche ‘Recht haben’. Trouwens in het Nederlandsch kan men slechts ‘recht hebben op iets.’ Op blz. 175 van hetzelfde deel leest men: ‘Tevergeefs had tot dusver ...., gravin Platen moeite gedaan, om eenig bewijs te vinden, dat de betrekking der prinses tot Koenigsmark een ongeoorloofde was.’ Dit zou in zuiver Nederlandsch moeten zijn, ‘dat de betrekking ongeoorloofd was.’ In deze laatste zin is het bijvoeglijk naamwoord ‘ongeoorloofd’ naamwoordelijk gezegde. Een naamw. gezegde komt alleen voor achter de werkwoorden zijn, worden, schijnen, lijken, blijken. Het hoofdwoord van een naamwoordelijk gezegde kan òf zijn een zelfstandig naamwoord, òf een bijvoeglijk naamwoord; vandaar de naam naamwoordelijk gezegde. Hier volgen eenige voorbeelden van adjectieven als naamw. gezegde: De toren is hoog; de burgemeester wordt langzamerhand zeer oud; het getuigenis bleek valsch. Men merkt op, dat de bijv. naamw. onverbogen blijven. Voorbeelden van substantieven als naamw. gezegde zijn: de burgemeester is tevens voorzitter van den gemeenteraad; hij wordt timmerman; die man daar lijkt wel de veldwachter; die boom is een eik. In al die zinnen, waarin het hoofdwoord van het naamw. gezegde een substantief is, duidt het denzelfden persoon of zaak aan als het onderwerp. Het kàn ook voorkomen, dat een bijv. naamw. als zelfst. naamw. gebruikt wordt, en in die hoedanigheid naamw. gezegde wordt. Het blijft dan evenwel goed in zijn rol en houdt zich aan de regels voor de substantieven. B.v. bij een roeiwedstrijd kan men hooren: ‘De lui van Triton zijn de blauwen’. Er zijn ergens twee jongens en men zegt: ‘Karel is de kleine’. Hier duiden ‘de blauwen’ en ‘de kleine’ dezelfde personen aan als het onderwerp. Dit kan niet gezegd worden van ‘een ongeoorloofde’ in ‘de betrekking was een ongeoorloofde’. ‘Ongeoorloofd’ duidt hier slechts eene eigenschap aan van het onderwerp, en dus moet het - wil men Nederlandsch schrijven - in zijne rol van bijv. naamw. blijven; het kan derhalve geen lidwoord hebben, en blijft als naamw. gezegde onverbogen. In het Duitsch evenwel bestaat een dergelijke regel niet, en ‘das Verhältniss war ein unerlaubtes’ is zeer goed Duitsch, maar ‘de betrekking was een ongeoorloofde’ is een germanisme. Prof. Dr. P.L. Muller bezigt in de tot nog toe verschenen deelen van zijne ‘Geschiedenis van onzen tijd’ vrij veel germanismen. Ik bepaal mij ook hier slechts tot het aanhalen van enkele voorbeelden. Op blz. 333 leest men van een zekerheids-commissie (D. ‘Sicherheits’ ...) voor ‘veiligheids’-commissie. Lager op dezelfde bladzijde staat ‘Maar de kommandeerende generaal, vorst Windischgrätz, weigerde volstandig (D. vollständig) daaraan te voldoen’. Hier is òf ‘volstrekt’ òf ‘standvastig’ bedoeld. De schrijver spreekt op blz. 377 van een ‘onmiddelbare (D. unmittelbar) troonopvolger’, waar hij ‘onmiddelijke troonopvolger’ bedoelt. Verder bladerende in ‘Onze Tijd’ ontmoet ik de volgende woorden ‘..... Interim (een naam sedert de dagen der Hervorming van booze herinnering om niet te zeggen booze voorbeduiding (D. vorbedeutung’) voor Duitschland’. De zinbouw van deze gansche opmerking schijnt mij niet ‘van vreemde smetten vrij’ te zijn: zij lijkt mij een kind van een Franschen vader en een Duitsche moeder. Maar dat nu daargelaten; een germanisme is in alle geval: voorbeduiding. Wil de Heer Muller deze woordvorming handhaven, dan zon hij moeten schrijven: ‘vóórbeteekenis’; een woord ‘beduiding’ bestaat in het Nederlandsch niet. Op blz. 583 verneemt men, dat ‘het huis van Coburg met de familie Orléans verzwagerd (D. verschwägert) was’; in het Nederlandsch zegt men toch in den regel ‘verwant’. Waarschijnlijk onder den invloed van H.H. artsen spreekt de schrijver op blz. 697 van een hersenlijden (zie hiervoor). Op blz. 518, schrijft hij: ‘Opstanden der Christenbevolking waren niet zelden’ (Duitsch ‘selten’) in plaats van ‘zeldzaam’. Op blz. 546: ‘Want niemand heeft ooit met zekerheid kunnen zeggen of het de verwachting van onoverwinnelijken tegenstand was, die de chartisten in den morgen van den 10den April tot bezinning bracht, of dat in 1848 de geheele beweging een gemaakte was’. Ik kan hier verwijzen, naar hetgeen boven gezegd is over het naamw. gezegde. Afgezien van het feit, dat een dergelijke zinsbouw een germanisme is, klinkt zoo'n uitdrukking mij altijd vreemd in de ooren; zij lijkt mij gewrongen .... Maar misschien zijn mijne ooren nog te Nederlandsch; en wellicht is juist dit vreemde, onnederlandsche tevens de oorzaak, dat zulke zinnen zoo gaarne door onze schrijvers gebruikt worden! Ook onder de schrijvers van het vorige geslacht komen er voor die sterk onder den invloed van het Duitsch stonden. Daar zijn de werken van Mevr. Bosboom-Toussaint; herhaaldelijk stoot men hier op germanismen. Eén herinner ik mij als bizonder kras. Ik meen, dat het in ‘Langs een omweg’ is (ik heb echter het boek niet bij de hand), waar éen der personen een ander verzoekt: ‘maak toch geen omstandigheden’. Alsof de mensch ooit omstandigheden maakte; het zijn veeleer de omstandigheden, die den mensch maken. Maar Bosboom-Toussaint kende het leven te goed, om dit niet te weten. Hare bedoeling was dan ook eenvoudig, de persoon in kwestie te doen vragen, toch geen omslag, omhaal voor hem te maken. Doch toen zij dit schreef, speelde het Duitsche ‘machen Sie doch keine Umstände’ haar door het hoofd. Ziehier eenige staaltjes van Nederlandsch, zooals het geschreven wordt door schrijvers, bij wie men verwachten mocht - zoo ergens - zuiver Nederlandsch te vinden.
(Slot volgt.) G. van Stolk. |
|