Neerlandia. Jaargang 8
(1904)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlaanderen's economische ontwikkeling en toekomst.Ga naar voetnoot*)De Vlaamsche volkshuishouding vóór 1850.De val van Antwerpen in 1585 bezegelde den economischen ondergang der Zuidelijke Nederlanden. Het land verviel, door uitwijking der beste elementen, door verkwezeling en vreemde overheersching in eene sluimering, die dreigde een doodslaap te worden en waaruit de pogingen van Karel VI en Maria Theresia, door het achttiendeeuwsch mercantilisme ingegeven, het niet konden wekken. De paarden graasden in de straten van het eens zoo nijverige Gent: in 1700 vond men er nog 12 weefstoelen voor laken; in 1752 telde de gilde der wollewevers, eens zoo bloeiend en machtig, nog 8 meesters. De haven van Antwerpen werd in eene tijdruimte van 147 jaar door zestig schepen bezocht, nog niet één schip alle twee jaar! Met het Fransche keizerrijk bloeide alles plotseling op. De katoennijverheid bereikte te Gent eene fabelachtige hoogte. De Schelde was vrij, Antwerpen zag werven en dokken als bij tooverslag ontstaan. De gebeurtenissen van 1814 verengden de afzetmarkt der Gentsche fabrikanten, doch vergoeding werd weldra gevonden in de Hollandsche koloniën. Men was pas van de crisis bekomen of daar brak de Belgische omwenteling los. En nu begon voor de Vlaamsche gouwen een dertigjarig tijdvak van zoo verregaande ellende, dat onze gewesten er sedert lang geen meer gekend hadden, ellende die met het jaar 1845, het jaar der aardappelziekte, haar toppunt bereikte. Honger en hongerziekten maaiden in Vlaanderen duizenden weg. De Vlaamsche bevolking verminderde (in 1846-1856, 2.81 t.h. voor West-, 2.06 t.h. voor Oost-Vlaanderen). Het getal huizen daalde in tien jaar voor beide Vlaanderen met zes duizend. J. Vuylsteke in zijne Statistieke Beschrijving van België (1869) maakt als volgt de balans op van dat tijdvak van veertig jaar Belgische ‘vrijheid’: pauperisme, onwetendheid, verstandelijke en zedelijke verstomping, lichamelijke ontaarding, stoffelijke achteruitgang. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heerschappij van het Walenland.En nochtans was de achteruitgang niet algemeen. De bevolking van het Rijk steeg tusschen 1846 en 1856 met 4.44 t.h. Terwijl in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Vlaamsche arrondissementen de bevolking aldus afnam: Kortrijk (-3.64 t.h.), Dixmude (-4.68), Roeselare (-7.60), Thielt (-7.60), Oudenaarde (-10.53), Eekloo (-3.93) en Gent (-1.65), zien wij ze toenemen in de Waalsche omschrijvingen: Bergen (+ 10.52 t.h.), Verviers (+ 15.58), Luik (+ 15.70), Charleroi (+ 29.99). Welke waren de oorzaken van al dat onheil voor onze Vlaamsche, van die stoffelijke welvaart voor de Waalsche provinciën? Nevens moeilijk te weren, maar toch te verzachten, nijverheidscrisis voor Vlaanderen, eerst en vooral de onbekwaamheid, de onkunde en de partijdigheid der Belgische ministeries en der Waalsche bureaucratie tusschen 1831 en 1860; zij bekreunden zich weinig om Vlaanderen's welvaart, wiens taal zij verdrukten, en begunstigden openlijk de Waalsche gewesten, waar zij thuis behoorden. Al de handelsovereenkomsten, al de tarieven van dat tijdvak van vergedreven protectionisme waren ten nadeele der Vlaamsche nijverheid. Dit geschiedde niet immer met voorbedachten rade. Onze bewindsmannen bewogen zich soms naar den geest des tijds. Alle staatslieden van het vasteland keken zich blind op Engeland's nijverheidsontwikkeling: de groot-industrie moest, kost wat kost, bloeien. En zie, de uitvinding van het stoomwerktuig had onze groot-industrie doen ontstaan en om de brandstof bij de hand te hebben, vestigde zij zich in de koolstreken, ten onzent in het Walenland. Zoo ontstond van vóór Bergen tot boven Luik een lange strook fabrieken, glasblazerijen en hoogovens. De hegemonie, die van de vroegste middeleeuwen aan Brabant en Vlaanderen had toebehoord, ging over tot de minder vruchtbare en vroeger dun bevolkte streken van het Walenland. Ziedaar een der groote, alhoewel min gekende en gewaardeerde oorzaken van het overwicht van het Waalsch element en van de Fransche taal na 1830. Doch de reactie kwam; van menige zijde. De val der Orleans en de welgekende veroveringsplannen van Napoleon III koelden de verregaande erkentelijkheid der Belgische regeeringen voor Frankrijk: door de Duitsche overwinningen van 1870, bekwam de Germaansche stam, ook in België, een vroeger ongekenden luister. Vroeger reeds, wekten de besten onder Vlaanderen's kinderen het nationaliteitsgevoel en wonnen allengs hunne stambroeders voor hunne denkwijze. In 1869 vestigde het parlementslid Jhr. A. de Maere de aandacht op den achterlijken toestand van het Vlaamsche volk: zijne woorden maakten indruk. Zoo werkte onrechtstreeks de Vlaamsche Beweging voor Vlaanderen's stoffelijke belangen: zij was dus wel meer dan eene zuivere taalbeweging, zooals zekere oppervlakkige beoordeelaars ze bestempelen. Langzamerhand verbeterde de economische toestand: de stoffelijke en zedelijke sporen van de jaren '40 verdwenen; er kwam meer evenwicht in de Belgische huishouding. Nog voor veel verbetering vatbaar nochtans, zooals verder wordt aangetoond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vlaamsche nijverheid van heden.Op 31 December 1900 bedroeg de Vlaamsche bevolking (provinciën Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen, Limburg en arrondissementen Brussel en Leuven) 3.990.551 inwoners op 6.593.548 voor het Rijk, d.i. 59.62 t.h., nagenoeg twee-derden. Het zwaartepunt van den Nederlandschen stam in België ligt in beide Vlaanderen, zooals dat van het Walenland berust in Henegouw en Luik: welnu in het tijdperk 1846-1900 was de algemeene groei der bevolking 54 t.h., dus de helft, die van West- en Oost-Vlaanderen, 25,23 en 23.83 t.h., één vierde, die van Henegouw en Luik 59,92 en 82.44 t.h., meer dan de helft en meer dan drie-vierden. Indien men de bevolking verdeelt naar het getal personen, die hun bestaan vinden in een der drie groote bedrijvigheidstakken, landbouw, handel en nijverheid, komt men tot volgenden merkwaardigen uitslag: Aantal personen in
Dit laatste cijfer is bedrieglijk en eischt nadere toelichting. Inderdaad er zijn in:
Vlaamsch-België bezit dus vele ambachtslieden, veel kleine nijverheid en huisindustrie. Het getal fabriekswerklieden (loontrekkenden, bij groote zoowel als kleine bazen) de eigenlijke nijverheid, is bijzonder treffend: Vlaamsch-België 38,84 t.h., Waalsch-België 61.16 t. h; het getal der beambten (technische en andere) is ook merkwaardig. Afdalend tot de bijzondere nijverheden, ondervindt men dat het Walenland van vier groepen het monopolie heeft:
Dit is voor de beweegkracht onzer nijverheidsgroepen alleen meer dan de helft (het Rijk, behalve de spoorwegen, 433.000 krachtpaarden). Als overwegend Vlaamsch, kan men slechts noemen de
Deze onloochenbare minderheid van het Vlaamsch gedeelte van het Rijk op nijverheidsgebied komt nog beter uit als men nagaat hoeveel industrieele ondernemingen in Vlaamsch-België gelegen zijn:
Naarmate de gestichten meer omvang nemen, telt Vlaamsch-België er in verhouding minder, voor de vier bovengemelde reeksen zijn de percenten: 58.5; 48.0; 47.3; 38.3. Het onderscheid wordt nog merkelijker voor de groote nijverheid, dit is, voor de gestichten met meer dan 200 werklieden, dan heeft men: in het Rijk 582 gestichten met 238.755 werkl.; in Vlaamsch-België, 140 met 57.898 werkl. Dus, voor Vlaamsch-België één vierde der gestichten en één vijfde der werklieden. Ziehier overigens de verdeeling dezer gestichten in de Vlaamsche en in de Waalsche provinciën:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zal dan geen bevreemding wekken, dat er op 100 inwoners in den landbouw bedrijvig, gevonden worden in de provincie Antwerpen, 16; Brabant, 17: West-Vlaanderen, 25: Oost-Vlaanderen, 23; Henegouw, 13 en Luik 11; en dat de verhouding voor de nijverheid is omgekeerd: Antwerpen, 13 personen in de nijverheid; Brabant, 15; West-Vlaanderen 13; Oost-Vlaanderen, 16; Henegouw, 24 en Luik 22. Maar deze cijfers zijn nog te gunstig Neemt men het aantal fabriekswerklieden, dan heeft men: Antwerpen, 8 nijverheidswerklieden op 100 inwoners; Brabant, 9; West-Vlaanderen, 4; Oost-Vlaanderen, 8; Henegouw 18, en Luik 17. Men kan hier tegenoverstellen, dat aan Vlaamsch-België het voorrecht der huisindustrie behoort: 94.200 huiswerklieden en werksters op het gezamenlijk getal van 118.000. Ziehier eenige bijzonderheden. Men vond in 1896, in Vlaamsch-België, namelijk: 49.000 kantwerksters, 11.000 lijnwaadwevers, 8.500 schoenmakers, 4.000 handschoennaaisters, 3.500 katoenwevers, 2.600 breidsters, 1000 wolwevers; in het Walenland slechts 7.000 vuurwapenmakers en 2.600 stroovlechtsters. De overige huiswerklieden behooren meest tot nijverheden, zooals de kleederindustrie, die men min of meer in alle steden aantreft. Maar is het voortbestaan eener uitgebreide huisindustrie wel op sociaal en economisch gebied een voordeel voor Vlaanderen? Men kan het op zijn minst genomen betwijfelen. Het ongunstig oordeel van nagenoeg alle economisten over de huisindustrie is welbekend: hongerloonen, uitermate gerekte arbeidsduur en afpersing door trust-systeem zijn daar immers schering en inslag In de Waalsche streken zijn de loonen gemiddeld 1.50 frank hooger voor de mannen, 1.00 frank hooger voor de vrouwen. Vlaamsch-België bezit het voorrecht der textielnijverheid, doch dat voordeel beteekent lage loonen en een dagelijkschen arbeid van 11½ uur voor den grooten hoop, voor enkele duizenden zelfs 12 uur en voor eenige honderden 13 uur! Om de beteekenis samen te vatten van deze lange reeks cijfers; Vlaanderen is nog meer ‘landbouwstaat’, het Walenland meer ‘industriestaat.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Kempisch Koolbekken.Maar wij staan aan een keerpunt onzer economische ontwikkeling. De ontdekking, in 1901, van koollagen in twee Vlaamsche provincies is van aard om eene omwenteling in het bestaande te bewerken en in weinige jaren van Vlaamsch-België weer den overwegenden factor in de Belgische huishouding te maken. Voor de toekomst van den Vlaamschen stam is de exploitatie van dat koolbekken dus van overgroote beteekenis. Van ‘landbouwstaat’ wordt Vlaamsch-België ‘industriestaat’. Limburg bezat in 1896, een enkel gesticht van meer dan 200 werklieden en op 100 personen (niet werklieden alleen) in de Belgische nijverheid vallen er 1,73 op Limburg (daarnevens Luik 17, Henegouw 24). Gelijk het vroeger in het Walenland geschied is, zal de ontdekking der steenkolen voor gevolg hebben het ontstaan van allerlei takken van groote nijverheid. De thans waargenomen uitgestrektheid der koolstreek bedraagt 80 kilometer in de lengte en 12 tot 20 in de breedte of 1300 vierkante kilometers, dit is juist zooveel als de Waalsche koolstreek. Men kan bij vergelijking de onberekenbare gevolgen van die gebeurtenis uitdenken als men nagaat, dat voor 1891-1900 de Waalsche koolnijverheid 210.000.000 tonnen (duizend kilog.) opbracht ter waarde van 2.360 miljoen frank en aan 120.000 mijnwerkers aan loon uitkeerde de som van 1.300 miljoen frank. Het oogenblik is plechtig en het is te hopen voor de toekomst van den Vlaamschen stam, dat de Vlaamsche leiders opgewassen zijn voor de zware verantwoordelijkheid die op hen rust. Meer dan waarschijnlijk zal de uitbating onzer onderaardsche rijkdommen aan particulieren vergund worden. De vraag der Staatsexploitatie moet hier uit plaatsgebrek onbesproken blijven; toch mogen wij zeggen dat die oplossing voor de Vlamingen ook in taalopzicht de voordeeligste is. Allerminst moet de Staat eigenaar blijven van een gedeelte van het bekken, zooals in Nederland door de mijnwet van 1901. De Belgische Staat is immers door zijne spoorwegen de grootste koolverbruiker van het Rijk. Dit verbruik beloopt anderhalf miljoen ton per jaar en kost 18 miljoen frank (cijfer van 1902). Stijgt de prijs van de steenkolen, zoo lijdt de gansche gemeenschap er onder: het Rijk betaalde aldus 8 miljoen frank meer in 1900, zooals uit onderstaande cijfers blijkt:
Daar de gelegenheid zich voordoet, zonder eenige geldelijke inspanning, in bezit van koolmijnen te treden, zou de Staat wel een slecht beheerder zijn die kans te laten ontsnappen. Welnu, welke vennootschappen vragen deze vergunningen? Het zijn de maatschappijen die thans de Waalsche kool- en andere groot-industrie in handen hebben: Société Générale, Strepy-Bracquegnies, Mariemont, Bascoup, Patience-Beaujonc, Courcelles-Nord, Cockerill, Espérance et Bonne Fortune, Charbonnages du Nord de la Belgique, Société limbourgeoise de recherches minières, (beide laatste, consortium van Courcelles, Mariemont enz.). Worden deze vergunningen toegestaan, dan zijn de Waalsche mijnmagnaten in de Kempen de heerschende macht, dan verhuizen zij naar de Limburgsche en Antwerpsche heide met hun Waalsch technisch personeel, ingenieurs, porions, beambten, machinisten. De inwoners der streek met Waalsche, misschien Duitsche, inwijkelingen, zullen het ‘levend materieel’ leveren. De Vlaamsche arbeiders zijn karig met vakkennis bedeeld. Willen de Vlamingen daar niet in ondergeschikte stelling blijven en enkel optreden als Vlaamsche koelies, dan moet in Vlaamsch-België onmiddellijk het technisch onderwijs, hooger en lager, volkomen vervlaamscht en merkelijk uitgebreid worden (uitbreiding bijzonder in Antwerpen en Limburg). Dan moet men zorgen voor Vlaamsche mijnbouwingenieurs, best aan de technische scholen van Gent gevormd, zoowel voor den Staatsdienst als voor de private nijverheid. Door Vlaamsche ingenieurs wordt het mogelijk degelijke Vlaamsche vak- en nijverheidsscholen in te richten. Dit zal zeker onmiddellijk weinig verandering brengen, maar dan zal het in de toekomst toch beter staan. Men neme daarbij in acht, dat de ontginning langzamerhand zal gebeuren, niet overal íneens, en dat overigens het boren van koolputten een lastig en traag werk is. Het stichten van Vlaamsche mijnbouwmaatschappijen aanbevelen is eene povere raad: er is voorshands weinig kans op dat het daartoe noodige kapitaal gevonden wordt, om redenen verder opgegeven. En dat kapitaal moet aanzienlijk zijn: het boren van één put (voor elke mijn zijn er twee) zal ongeveer 2 miljoen frank kosten. Alles kan overigens beproefd worden, want het gevaar is niet gering. Bieden de Vlamingen hier geen weerstand, dan bezegelt het economisch feit, dat van den Vlaamschen stam de heerschende macht in België moest maken, juist de verschuiving der taalgrens en het verlies van twee Vlaamsche provincies. Laten zij begaan, dan woekert binnen dertig of veertig jaar het Walendom aan de poorten van Antwerpen. In geen der Vlaamsche gouwen kon tot hier de Waalsche immigratie iets veranderen, alhoewel Brussel er erg aan toe is, omdat deze streken goed bevolkt waren. In het nieuwe Zwarteland staat het anders. Het gemiddeld getal inwoners per vierkante kilometer is voor het Rijk 227; voor Limburg daalt dat cijfer tot 100, in de arrondissementen Turnhout en Mechelen, tot 100 en 157. Dáár zouden 80.000 Waalsche mijnwerkers (met familie 400.000 menschen) wél verandering brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Belgische handelsvloot.‘Ein kritischer Moment erster grosse’, die ontdekking, ook in verband met de haven van Antwerpen en de zeevaart. Wat tot hier gedeeltelijk de scheepsbouw in zijnen groei belemmerde waren gebrek aan goedkoope steenkolen en plaatijzer. Thans komt Antwerpen in de gunstige stelling der Clyde streek in Schotland. Langzamerhand zal in Vlaamsch-België een grootsch en eenig economisch systeem ontstaan. Vóór de ontdekking der koolmijnen kon men reeds eene verplaatsing der nijverheidscentra naar de oevers der Schelde waarnemen: te Hemixem, Hoboken, Burg zijn reeds talrijke fabrieken en scheepswerven uit den grond gerezen. Wij mogen de stoutste verwachtingen koesteren voor onze streken van bloeiend zeeverkeer, waar nu ook groot-industrie en scheepsbouw op groote schaal economisch mogelijk worden. Maar bloeiend zeeverkeer beteekent tot hier ongelukkig niet bezit eener degelijke handelsvloot. Alhoewel het Vlaamsche land drie zeehavens bezit, Nieuwpoort, Oostende en Heyst-Zeebrugge, drie binnenhavens Brugge, Gent, Brussel, en Antwerpen, gelegen op een der schoonste natuurlijke waterwegen die men kan uitdenken, alhoewel België is de vijfde economische macht der wereld, bestaat er niet de minste verhouding tusschen die macht (8.300 miljoen in- en uitvoerhandel in 1903) en onze handelsmarine. Welk figuur vertoonen onze 71 zeil- en stoomschepen met hunne 102.000 ton tegenover de 1900 Duitsche vaartuigen met 1.750.000 t., of, om kleinere landen dan België te noemen. nevens de 650 Nederlandsche schepen met 382.000 t., nevens Noorwegen met 551 schepen en 494.000 t., nevens Denemarken met 265 schepen en 248.700 t. Het kantoor Veritas geeft ons in de wereldlijst de 30ste plaats voor de zeil-, de 16de voor de stoomschepen; na Griekenland en Brazilië! Antwerpen is met Hamburg de grootste haven van het vasteland. Zijn stijgende bloei wekt verbazing. In 1850 bedraagt de havenbeweging nog maar 240,000 t. (1406 schepen), in 1860, 546.000 t. (2.547 schepen), in 1880 3.063.825 t. (4.475 schepen), in 1890, 4.506.277 t. In 1900 eindelijk streeft Antwerpen Rotterdam voorbij, om in 1903 Hamburg in te halen: in 1900, 6.669.920 t.; in 1903, 9.131.831 t.; de winst is dus 1.000.000 t. per jaar, meer dan de gansche havenbeweging van steden als Amsterdam, Bremen, Duinkerken en Le Havre. Maar men let niet op de keerzijde: de Belgische zeevaart neemt om zoo te zeggen geen aandeel in dien bloei. Eén enkele gebeurtenis, oorlog tusschen Engeland en Duitschland bij voorbeeld, kan die welvaart vernietigen. In 1900, vindt men op de schepen die te Antwerpen aankomen
Op het gebied der zeevaart, zijn wij in de laatste halve eeuw niets, maar niet het minste, vooruitgegaan, en dat in het tijdvak waar handel en nijverheid een ongehoorde vlucht namen. Wij wezen in den aanvang op de onkunde en de partijdigheid der Waalsche bureaucratie en der regeeringskringen: de zeevaart was immers een specifiek-Vlaamsch bedrijf! Het bewust gedeelte van het Vlaamsche volk, de Vlaamschgezinden, zijn eigenlijk nooit opgewassen geweest om rechtstreeks invloed op de stoffelijke ontwikkeling te oefenen, deels uit gebrek aan economische macht, grootendeels uit gebrek aan voldoende kennis; de Flaminganten waren immers leeraars, advocaten, letterkundigen, noch mannen van zaken, noch technici, noch economisten, Op het gebied der scheepvaart is eene kentering ontstaan. Inderdaad, en de oorzaken daarvan kenschetsen op wonderlijke wijze onze gansche economische geschiedenis. De huidige beweging kwam niet op touw om de welvaart der Vlaamsche bevolking of eene toekomst en eene broodwinning aan onze Vlaamsche jongens te bezorgen, maar om de nijverheid meer ‘concurrenz fähig’ te maken door het weren van Engelsche en Duitsche tusschenpersonen en door rechtstreekschen verkoop in den vreemde. Men herinnert er aan, dat België slechts 15 t.h. van zijnen uitvoer rechtstreeks buiten Europa afzet, dat onze meest geduchte mededingers, Engeland, Duitschland, en Frankrijk ongeveer 75 t.h. daarvan opslorpen en zoodoende onze waren verder verkoopen onder hunnen naam: wij verliezen daardoor én het voordeel der reklaam voor eigen producten én dat van het zeevervoer. Op 100 miljoen frank jaarlijks aan vracht besteed, komen er 97 in den zak van vreemde reederijen. De Belgische uitvoer hangt dus feitelijk af van den goeden wil zijner mededingers. Welke factoren zijn nu van aard om de levensvatbaarheid en den bloei onzer handelsvloot te bevorderen. Er zijn er drie: de reederij, de scheepsbouw, de bemanning. a. de reederij. Het baat niet, dat de schepen onder Belgische vlag varen, stuurlieden en scheepsvolk moeten tot de Belgische nationaliteit behooren. Thans is dat niet, zooals verder wordt getoond. Op de 21 zoogezegde Belgische reederijen, zijn er eigenlijk maar 5, die nationaal zijn naar kapitaal en scheepsvolk. Onze Vlaamsche kapitalisten moeten leeren inzien dat de zeevaart een zeer voordeelige geldbelegging kan zijn. Ten bewijze daarvan gaf de Antwerpsche Handelskamer de tabel uit der winsten van de voornaamste Deensche, Hamburgsche en Hollandsche stoomvaartmaatschappijen. Daaruit blijkt, dat voor 1894-1900 de uitkeering aan het kapitaal gemiddeld 7.25 t.h. bedroeg. Landbouw en nijverheid zijn door ruimte beperkt. De zee, integendeel, stelt een schier onbegrensd arbeidsveld daar voor een ondernemend en kapitaalrijk volk. Het woord van Keizer Willem II aan zijne landgenooten; ‘Uwe toekomst is op zee!’ kan ook voor de Vlamingen gelden. Onder de kleine landen is voor ons veel te leeren van Nederland en van het minder bevolkte en betrekkelijk kapitaalarme Noorwegen. b). De scheepsbouw kan voor Vlaamsch-België een bron van welvaart worden. De lijst der Belgische schepen is geenszins lang en de meesten zijn op buitenlandsche werven vervaardigd (58 op 71!) Wij zijn bevoorrecht zooals weinigen. De Schelde is breed en diep en uiterst geschikt om er schepen van stapel te laten loopen; hare oevers, van Gent tot aan de Nederlandsche grens, zijn nagenoeg onbezet, de grond is van geringe waarde en met weinig verbetering geeigend tot het oprichten van groote scheepsbouwwerven. In Schotland werden er meer dan 30 miljoen frank geofferd om de Clyde tot aan Glasgow bevaarbaar te maken. Geen nuttelooze uitgave, voorwaar, als men bedenkt dat de scheepsbouw aan den Schotschen stroom ieder jaar 200 miljoen opbrengt en op de werven alleen, aan 50.000 werklieden een goed bestaan verschaft. Nu zijn er rond Antwerpen pas 1000 werklieden op de werven (te Hoboken en te Boom). Men bouwt in België weinig of geene schepen, ten eerste omdat de Staat het ontwikkelen van werven niet begunstigt, zooals het voor een opkomende nijverheid het geval zou moeten zijn, en ten tweede, omdat aan onze Hoogescholen de scheepsbouw en de verwante vakken niet onderwezen worden. Klinkt het niet grievend dat het nieuwe schoolschip, bestemd om eens de nationale zeevaart herop te beuren, aan eene Schotsche werf besteld werd? c). De bemanning. Is ons land arm aan schepen, het is er niet veel beter aan toe met het zeevolk. Al onze rijkdom bestaat uit eene school voor scheepsjongens te Oostende en twee zeevaartscholen waarin ernstige herinrichting broodnoodig is. Om in de bestaande leemte te voorzien, ontstond juist de beweging tot oprichting van het schoolschip. Is het niet wraakroepend, dat op onze weinige Belgische schepen 144 vreemde officieren en slechts 74 Belgen aangetroffen worden? Geene wet verplicht ongelukkig onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeders de Belgische vaartuigen met Belgisch volk te bemannen; in andere landen, is dat wél. Op ‘onze’ 2201 matrozen vindt men 721 Belgen, verder niets dan Engelschen en Duitschers. Onophoudend zou dit bij uitstek Vlaamsch vraagstuk de Vlamingen moeten boeien. Tot hier is de Belgische zeetaal, het Vlaamsch. Maar wordt er niet opgepast, dan verdringt daar ook het Fransch de Nederlandsche taal. Bijzondere en gestadige aandacht verdient de inrichting van het onderwijs op het aanstaande schoolschip. Bestaat niet reeds het plan om te Luik eene school voor scheepswerktuigkundigen op te richten? Nevens groote stoffelijke belangen zijn hier ook gewichtige taalbelangen op het spel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Zeevisscherij.Spreekt men over de handelsvloot, dan valt het moeilijk geen woord te reppen over de zeevisscherij. De bloei der laatste bewerkt immers grootendeels de uitbreiding der eerste. Het visschersbedrijf is de beste leerschool voor den zeeman. De naburige landen hebben dat sedert lang ingezien en het belang begrepen eener welvarende zeevisscherij; overal werd zij door doeltreffende maatregelen vooruitgeholpen. Zoo ging het in Engeland thans in bezit eener visschersvloot van 27.000 booten, die uit den rijkdom der zee een jaarlijksch inkomen haalt van 187 millioen frank (cijfers van 1895). In Frankrijk geeft de visscherij met 23.535 vaartuigen eene jaarlijksche som van 117.138.000 frank. Wordt de opbrengst der Hollandsche haringvangst niet geschat op 10 miljoen? Noorwegen eindelijk haalt ieder jaar 22 miljoen kronen uit de visscherij. Duitschland, dat niets verwaarloost om de zeebedrijven te ontwikkelen, bezat in 1886 1341 visschers, in 1896 waren er 3705 De opbrengst is in dezelfde verhouding gestegen, zooals blijkt uit de cijfers voor Altona, Hamburg en Geestemunde. In België is er, behalve de verbetering door het aanwenden van eenige stoomsloepen, een gestadige achteruitgang te bespeuren. Een kenmerkend teeken van verval is de vermindering der opbrengst. Het aantal visschers neemt af. Nogmaals, zooals voor de zeevaart, moeten wij bekennen dat wij in de rei der volkeren de laatsten zijn. Hoe kan het ook anders? Van staatswege wordt niets verricht ten gunste dezer tweede specifiek-Vlaamsche nijverheid. Alle landen bevorderen en beschermen de visscherij; ten onzent blijft de Regeering werkeloos, niet weinig daarin geholpen door de laksheid der Vlamingen zelven. Hoe kan de Staat hier helpen? Op velerlei wijze: men moet maar zien wat Duitschland deed: premiën voor den bouw van visschersbooten, premiën voor de uitrusting, premiën voor het medenemen van scheepsjongens, staatsbijdragen in een reservefonds tegen verlies van netten, ondersteuning van verzekeringskassen, aanmoediging voor het aankoopen en het uitrusten van stoomsloepen enz. Een eerste maatregel, uitgangspunt van vele anderen, zou zijn het stichten van een visscherijambt, zooals Duitschland en Nederland er bezitten, bijzonder belast met het onderzoeken der vraagstukken van de visscherij: weten moet hier het kunnen voorafgaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nationalisatie van het Vlaamsch kapitaal.Wij doelen op de talrijke miljoenen onzer Vlaamsche spaarpenningen die naar elders verhuizen onder voordwendsel voordeeliger belegging te vinden dan in eigen land. Onmogelijk is het juist te becijferen welk het aandeel der Vlaamsch-Belgische bevolking is in de 4.000 miljoen kapitaal der Belgische ondernemingen in den vreemde. Als wij dat aandeel op één derde schatten en zeggen dat het minstens 1.000 miljoen bedraagt, zal dat wel niet overdreven zijn. In de verloopen kwarteeuw vinden wij in België vier groote kapitaalbeleggingen; van ieder hier een enkel woord. De Zuid-Amerikaansche groep heeft vele miljoenen opgeslorpt; Brazilië alleen 172; Uruguay en Argentina meer. In 1902, waren er nog 14 staten en provinciën van dat werelddeel met onbetaalde schulden, voor eene kapitaalwaarde van 400 miljoen en met achterstallige interesten voor 725 miljoen frank! In de jaren '90, zag men de Russische ondernemingen opdagen; daarin steekt volgens zorgvuldige berekening voor 729,4 miljoen frank zuiver Belgisch kapitaal (gezamenlijk bedrag der Belgisch-Russische ondernemingen: 851.410.000 fr.), dus de mooie som van 108.15 fr. per Belgischen inwoner. In 1899, werden aan de Brusselsche Beurs de titels van 52 vennootschappen genoteerd. Ziehier hunne waarde in October 1899 en 1901
De jongste koersen zouden ons zonder twijfel een verlies geven van 50 tot 60 t.h. Veel daarvan is onherstelbaar verloren, het meest soliede voor vele jaren niet winstgevend. De Belgen doen ook aan koloniale (Congoleesche) ondernemingen. De belegging begon met de lijdensgeschiedenis van den Congospoorweg, die telkens de hulp van den Belgischen Staat behoefde (tot een bedrag van 25 miljoen frank) en waarvan de 388 kilometers de niet geringe som van 68 miljoen hebben ingeslokt. Voor de aandeelhouders geene slechte zaak overigens. Tusschen de jaren 1895 en 1900 konden wij 48 vennootschappen opsommen met een naamkapitaal van 142,5 miljoen, een oogenblik tot een half miljard ter beurze opgejaagd, maar deerlijk gezonken in den slapperen tijd na 1900. De jongste groep vormen de Chineesche ondernemingen, hoofdzakelijk de spoorweg Peking-Hankow (1300 kilometers) en een aandeel in de lijn Hankow-Canton en verder vennootschappen van minder omvang. Men ziet het, er is durf en kapitaal, maar beide werken niet in de voor onze taal- en stambelangen gewenschte richting. Het kapitaal, hoort men vaak, kent geen vaderland. Dit is waar in zoover bezitters van kapitaal streven naar de grootstmogelijke winst; nationaliteit en stamgevoel komen achteraan. Maar bestaan er dan geene zaken genoeg waar beide, kapitaal én vaderland, even voortreffelijk gediend zijn. Denemarken belegde een paar 1.000 miljoen zijner spaarpenningen in veestapel en melkerijen; Noorwegen bevindt zich goed bij visscherij en scheepvaart. Waarom versmaadt men ten onzent winstgevende zaken die bij de hand liggen? Zeevaart, scheepsbouw en visscherij werden reeds vermeld. Aan nauwere betrekkingen - op handels- en nijverheidsgebied - met Zuid-Afrika, met de Nederlandsche koloniën wordt niet eens gedacht. Van grootere samenwerking met Nederland komt niets. Een tolverbond tusschen beide landen blijft een vrome wensch, om niet te zeggen, een droom. Doch hier moeten onze Noorderbroeders ook de hand uit de mouw steken, de liefde kan niet van één kant komen. Aan dien misselijken toestand komt maar een einde door de ‘vervlaamsching’ in geest en in taal van Vlaanderen's handel, nijverheid en geldmarkt. Het aandeel van de massa der kapitalisten in het oprichten van zaken is uiterst gering. De stuwkracht berust bij een klein getal personen en instellingen (banken en groote handels- en nijverheidsfirma's). De kapitalisten volgen lijdzaam de beweging. Het ligt dus aan deze leiders, bij wie men het stamgevoel niet opgewekt heeft. Onze mannen van zaken, ingenieurs groot-handelaars, groot-nijveraars en bankiers moeten voeling krijgen met ons volk, doordrongen worden van ons ideaal, Vlaamschgezin worden met één woord. Daartoe komt men eerst en vooral | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door een hooger technisch en handelsonderricht in het Nederlandsch. Zijn de leiders bekeerd, de groote hoop, door pers en deskundigen voorgelicht, zal dan wel volgen. De leus zij dus: Nieuwe wegen voor de Vlaamsche Beweging, ook op economischtechnisch gebied! Lodewijk de Raet. Brussel. |
|