Neerlandia. Jaargang 8
(1904)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBeoefening der Geschiedenis in de moedertaal sedert 1830.Voorzeker is de schaarschte van geschiedkundige werken in Vlaanderen, - wat een eenvoudig doorbladeren van F. de Potter's Vlaamsche Bibliographie (1893) bewijst - te wijten aan de onverschilligheid van het Vlaamsch publiek, dat zich bitter weinig om geschiedenis bekreunt. Het komt trouwens vreemd voor, dat bij een volk, 'twelk zich voortdurend beroept op vroegere grootheid, de zucht naar eene grondige kennis van dit verleden zich zoo zelden openbaart. Ook sedert David's Vaderlandsche Historie (1842) verschenen nog enkel, als algemeene werken, vertalingen uit het Fransch van geschiedenissen van België of van Vlaanderen. En nochtans had de Vader der Vlaamsche Beweging dat veld als bijzonder vruchtbaar aangetoond voor het aankweeken van het nationaal gevoel. Willems verhaastte zich nevens zijne Mengelingen van Vaderlandschen Inhoud en het Belgisch Museum, de middeleeuwsche geschiedkundige dichters uit te geven als Jan van Heelu (1836) en Jan Boendale (1836 en 1840). Zijne medewerkers Serrure en Blommaert stichtten de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, die sedert 1839 zoo talrijke uitgaven van oude kronieken in het licht zond. B. de Jonghe liet de Chronyke van Despars (1840) drukken; Lambin bezorgde te Ieperen Jan van Dixmude en Olivier van Dixmude (1835 en 1839). Te Brugge publiceerde Carton Het Boeck der gebeurtenissen aldaar tijdens Maximiliaan (1859), en de Lamentacien van Zegher van Maele nopens de beeldstormerij. Baron de St. Genois schonk ons het Dagboek van Jan de Pottre over het Geuzenbestuur te Brussel (1861), en over het Geuzenbestuur van Gent verschenen beurtelings de Marcus van Vaernewijck van F. van der Haeghen (1872), de Van Campene's (1872) en Jan van den Vivere (1885) van Fr. de Potter. Onder de vruchtbaarste uitgevers van Middeleeuwsche oorkonden en schriften verdient insgelijks Nap. de Pauw genoemd te worden, met Piot en anderen. In 1872 kwamen, naar het voorbeeld der Gentsche Vlaamsche Bibliophilen, de Antwerpsche Bibliophilen tot stand, zoodat men de reeks uitgaven onzer Nederlandsche kronieken nagenoeg als bevredigend beschouwen mag. Ook kon nu in de laatste jaren met hun critisch onderzoek aangevangen worden, en mocht schrijver dezes den geslachtsboom van enkele dezer bronnen opmaken. Na het verdwijnen van het Vaderlandsch Museum (1855-1863) van Serrure, dat zich eenigszins aan Willems' Belgisch Museum aansloot, vindt men nog, doch slechts sporadisch, degelijke geschiedkundige bijdragen in 't Nederlandsch Museum. Intusschen nochtans ontstond de Oudheidkundige kring van 't Land van Waas (1861), gevolgd door dien van Dendermonde (1863), wier Handelingen in 't Nederlandsch opgesteld werden, terwijl de organen der historici van Brussel, Gent, Ieperen, Hasselt het Fransch als voertaal gebruikten. P. Génard verkoos terecht de moedertaal voor zijn onschatbaar Antwerpsch Archievenblad (1864), terwijl men te Gent op een tweetalig tijdschrift voor zuivere Geschiedenis tot in 1894 wachten moest, wanneer de Handelingen en Bulletijns der Maatschappij van Geschiedenis en Oudheidkunde verschenen. Doorgaans in de Fransche taal werden de Inventarissen met ontledingen van oorkonden en archiefstukken opgemaakt, met uitzondering van Van Lerberghe voor Oudenaarde (1845), van d'Hoop voor Aalst (1888), van H. Jacobs voor 't Provinciaal bestuur te Antwerpen (1890) en van F. Straven voor St. Truiden. Monografieën van stedelijke geschiedenis zijn gelukkig talrijk voorhanden. Wat Mertens en Torfs voor Antwerpen (1845), A. Bergmann voor Lier (1873), P. Bets voor Zout-Leeuw (1887) deden, verrichtten Broeckaert voor Wetteren (1862), A de Vlaminck voor Dendermonde (1864), H. van der Linden voor Leuven (1890), en E. Vlietinck voor Oostende (1898). Enkele belangrijke gedenkschriften van tijdgenooten zijn hier nog te vermelden als nuttige bronnen voor de geschiedenis der 19e eeuw, als Vader Bergmann's Gedenkschriften (1895), Gedenkbladen van Willem Rogghé (1898) en Indrukken en Ervaringen van D. Sleeckx (1903). Onder onze geschiedschrijvers komt eene eereplaats, althans voor de omvangrijkheid van den geleverden arbeid, aan Fr. De Potter toe, tevens tekstenuitgever zooals hooger vermeld, oorkondenverzamelaar, geschiedschrijver onzer gemeenten, beoefenaar der grondwettelijke en maatschappelijk-staathuishoudkundige geschiedkunde. De Geschiedenis der Gemeenten van Oost-Vlaanderen in 1864 begonnen is een onverpoosd voortgezette reuzenarbeid, alleen onderbroken door zijne geschiedenissen van Aalst (1873), Veurne (1873), Kortrijk (1873), Roeselare (1875), St. Nikolaas (1881) en Lokeren (1884). Daaronder onderscheidt zich vooral zijne Geschiedkundige Beschrijving van Gent, waarvan de acht deelen elkander van 1883 tot op onzen tijd opvolgden. Voeg daar nog bij zijne bekroonde verhandelingen over Jacoba van | |
[pagina 91]
| |
Beieren, het Belgische Schependom en den Belgischen Boerenstand (1881). Op het gebied der historische critiek was Julius Vuylsteke een meester en leverde ook belangrijke bijdragen tot de vaderlandsche geschiedenis. De Rekeningen der Stad Gent onder de beide Artevelden, zijn onvoltooid Oorkondenboek der stad Gent, dat de bewondering afdwingt van eenen meester als Prof. Dr. Pirenne, zijne studiën over de Artevelden en over 't Gravenkasteel te Gent, zijn allen paarlen van het zuiverste water gehecht aan de kroon der Vlaamsche geschiedschrijving. Naast deze beiden, die, uitgaande van de dichtkunst, zich zelf tot geschiedschrijvers opgeworpen hebben, staan ettelijke andere autodidacten, die zeer ongelijk werk leverden, zooals K. Stallaert met Jan I van Brabant (1859), L. Mathot handelend over De Oostenrijksche Nederlanden (1876), A. De Decker over de Malkontenten (1882), Staes over de Brabantsche Omwenteling (1889) en A. Thijs over de Belgische Conscrits (1890). Naderhand kwamen de werken der jongere school (gesproten uit de hervorming onzer Hoogescholen), die voortgebracht werden door geschiedkundigen van beroep. Gesticht te Gent in 1884 door Prof. Dr. Paul Fredericq, schrijver van Marnix en zijne Nederlandsche geschriften en Keizer Karel in de Nederlanden (1885), richtte zij bij voorkeur haar onderzoek naar de ontsluiering der zoo moeilijke Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden (1889). Reeds verschenen van genoemden hoogleeraar de twee deelen tot het einde der 14e eeuw, benevens vijf deelen bewijsstukken tot omstreeks 1530 (Corpus Inquisitionis Neerlandiçae.) Uit den Practischen leergang van Vaderlandsche Geschiedenis te Gent kwam nog de studie over Onze Historische Volksliederen vóor de XVIe eeuw van Prof. Fredericq en zijne medewerkers aan het Corpus. Zijne reeds ontslapen leerlingen Julius Frederichs en J.J. Mulder lieten in 1891 en 1897 verschijnen de Secte der Loyisten en het Stedelijk verzet te Antwerpen tegen de uitvoering der Geloofsplakkaten. Nog meer critische werken, in dien aard, grondig bestudeerd en stevig gedocumenteerd, behoeft de Vlaamsche geschiedschrijving; want prulwerken zijn er in genoegzaam getal op de markt geworpen, en hun hoop werd nog aanzienlijk vermeerderd ter gelegenheid der honderdste verjaring van den Boerenkrijg en der zesde-eeuwfeesten van den slag bij Kortrijk.Ga naar voetnoot(*) Maar treurig is het te moeten vaststellen, dat, na een 75-jarigen strijd om ontvoogding van den Vlaming, nog niemand den moed gehad heeft eene geschiedenis in 't Vlaamsch van den Vlaamschen stam op te stellen, een boek dat, verspreid in alle handen, krachtig zou medegewerkt hebben tot het aanwakkeren van de nationale geestdrift en het heropbeuren van onzen zelfstandigen landaard. V. Fris. |
|