Veldslag van Friedland en de Vrede van Tilsit, een stuk waarin hij Napoleon I verheerlijkte; eene jongelingszonde, welke hij later glansrijk uitwischte door zijnen hardnekkigen, manmoedigen strijd tegen de overheersching der Fransche taal in Vlaanderen.
Na den val van Napoleon I te Waterloo en de vereeniging van Zuid- met Noord-Nederland, mochten de Rederijkerskamers zich in den hoogen steun van Koning Willem I verheugen.
Koning Willem nam de voornaamste rederijkerskamers van Vlaamsch België onder zijne machtige bescherming, doch de tijd, van 1815 tot 1830, was te kort om de kamers van Rhetorika boven het peil der middelmaat te verheffen.
Het dient ook gezegd, dat de franschgezinden onder het Hollandsch regiem, alles in het werk stelden om den vooruitgang der kamers van Rhetorika te belemmeren.
Omtrent 1830 waren er te Antwerpen 3 rederijkerskamers, te Brussel eene enkele en te Gent twee; in kleinere steden en dorpen meestal ééne.
Na de omwenteling van 1830 brak een tijdperk aan van verval
De omwenteling droeg niet alleen een Fransch karakter, maar was daarenboven door de Fransche regeering gesteund. Natuurlijk moesten, in die omstandigheden, de Nederlandsche taal en letteren en ook het Neêrlandsch tooneel belemmerd worden in de vlucht, welke zij genomen hadden onder de regeering van koning Willem I.
't Was in dat nieuw doch moeilijk tijdperk dat Jan Frans Willems, de Vader der Vlaamsche Beweging, zich aan het hoofd stelde van de rederijkerskamer de Fonteine te Gent, en dat hij zich beijverde om aan de spelers niet alleen eene zuivere, Neêrlandsche uitspraak aan te leeren, maar tevens hun spel te beschaven en aan geheel hunnen persoon en aan hunne handeling eene tot dan toe ongekende natuurlijkheid te geven.
Hij verving de toen gespeelde kunst- en smakelooze prullen door stukken uit het Duitsch vertaald van den toenmaligen Hamburgschen meester op het tooneel, Kotzebue, en ook door degelijke stukken uit het Fransch. Zijne pogingen werden evenwel niet voldoende begrepen, zoomin door de rechters in de tooneelprijskampen als door het publiek; dat gemis aan onontbeerlijken bijval en steun was oorzaak, dat enkele zijner beste spelers de Fonteine verlieten.
Eene andere Gentsche tooneelmaatschappij: Broedermin en Taalijver veropenbaarde zich dan als eene rijzende zon.
Een jong student in de geneeskunde, Hippoliet Van Peene, stelde er zich aan het hoofd van en met een ongemeen talent en bewonderenswaardige vaardigheid nam hij de ambten waar van bestuurder, souffleur, muzikant en tooneelspeler.
Ten einde de vertooningen nieuw en aantrekkelijk te maken, schreef hij zelf een groot getal drama's, tooneelspelen, blijspelen en operetten, waarvan zijn schoonbroeder, Karel Miry (de toondichter van den Vlaamschen Leeuw), de muziek maakte.
Karel Miry, de orkestmeester van den troep en mevrouw Van Peene, die eene zeer knappe, levendige tooneelspeelster was, droegen veel bij, samen met den talentvollen boekbinder-acteur, Karel Ondereet, om van die tooneelvereeniging eene der beste van het land te maken.
De stukken, welke Van Peene schreef, droegen wel niet steeds den stempel van oorspronkelijkheid, maar zij werden zeer gesmaakt, om hunne levendige opvatting, hunne zwierige bewerking en om het gemak van opvoering. Hoedanigheden, waaraan het moet toegeschreven worden dat zijne stukken tot nog toe met bijval opgevoerd worden.
Van Peene was een verstandig man, een fijne opmerker, die het tooneel grondig kende, maar die te veel wrocht en altijd in overhaasting werkte.
Hij, en de leden van Broedermin, mogen er op roemen, dat zij het Vlaamsch tooneel verlost hebben van de stijve rederijkersgrootspraak en die hebben vervangen door een levendig, los en natuurlijk spel.
Zijne stukken en de wijze van vertolken vonden weldra navolgers; te Antwerpen met Em. Rosseels aan het hoofd, te Brussel met Stroobant en anderen. Zóó traden de tooneelvereenigingen den nieuwen weg op.
Van Kerkhoven, Des. Delcroix en D. Sleeckx ondernamen de moeilijke en ondankbare taak het tooneel te verheffen door het schrijven van stukken, welke meer kunst en letterkundige waarde bezaten dan die, welke Van Peene, Karel Ondereet, Van Geert en anderen tot nog toe geleverd hadden.
Ongelukkig vielen hunne stukken niet in den smaak van het onvoorbereid publiek.
Jongere schrijvers daagden op en leverden stukken, welke meer bevielen. Nap. Destanberg, Pieter Geiregat en anderen leverden een aantal tooneelwerken, welke moesten aangezien worden als een groote stap vooruit op letter- en kunstgebied.
Eindelijk besefte de regeering, dat er iets moest gedaan worden tot opbeuring van het Nederlandsch tooneel.
In 1858 stelde Minister Rogier eenen driejaarlijkschen prijs in voor de tooneelletterkunde; een allerlofwaardigst initiatief, dat voor gevolg had het getal en ook eenigszins de hoedanigheden der tooneelstukken te vermeerderen.
Maar de kunstsmaak van het publiek was zóó bedorven, dat de beste der nieuwere stukken ook al geene genade vonden bij de massa.
Minister Rogier voerde in 1860 het stelsel der premiën in. In de groote steden werden premiën, verschillend van 75 tot 200 frank verleend en in de mindere steden, premiën van 50 tot 120 franken, aan de schrijvers en de tooneelbestuurders of de gezelschappen die stukken opvoerden, welke goedgekeurd waren door het officieel aangesteld leescomiteit. De helft dier som werd hun toegekend bij de eerste en de tweede helft bij de volgende opvoeringen.
In 1861 werd Minister Rogier in het ministerie van Binnenlandsche zaken vervangen door den Vlaamschgezinden Alfons Van den Peereboom, die het premiestelsel uitbreidde.
Het gevolg daarvan was, dat het getal tooneelkringen op korten tijd merkelijk toenam.
In 1864 waren er 108 (waaronder 14 te Antwerpen, 9 te Brussel en 5 te Gent); in 1866 was dat getal geklommen tot 125. Van 1866 tot 1872 vermeerderde dat met nog meer dan honderd kringen.
Zij gaven elk jaar meer dan 1200 vertooningen van geprimeerde stukken.
De overvloedscrisis was zoo groot, dat, in 1872, niet minder dan 175 stukken werden geprimeerd, en dat, op een tijdverloop van tien jaren, de ronde som van 150.000 frank als premiegeld door de regeering werd uitbetaald aan schrijvers, bestuurders en tooneelkringen.
Minister Van den Peereboom verliet het ministerie in 1868. In 1871, wijzigde zijn opvolger, baron Kervijn de Lettenhoven het premiestelsel.
De tot standkoming van zulk groot getal tooneelkringen op betrekkelijk weinig jaren en de premiejacht door die kringen gevoerd, hadden niet bijgedragen tot de verhooging van het kunstgehalte van ons tooneel.
Drie bekende mannen in de Vlaamsche Beweging, Julius Vuylsteke, prof. Heremans en Max Rooses meenden dat de redding van het Nederlandsch tooneel in Vlaamsch België besloten lag in de stichting van bestendige tooneeltroepen met bezoldigde artisten van beroep, levende voor en door het tooneel.
Dergelijke tooneelgezelschappen of troepen bestonden reeds in 1853 te Antwerpen en in 1860 te Brussel.
Zekere Mulders stichtte ten jare 1865 in de hoofdstad zulk een gezelschap en beproefde zelfs in 1866 de opvoering van zangspelen, doch zijne pogingen mislukten en twee jaren nadien was hij gedwongen zijne onderneming te staken.