Neerlandia. Jaargang 8
(1904)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Vlaamsche Muziek.Men mag de Vlaamsche Beweging niet eng opvatten als een loutere taalbeweging. De ontwaking van den nationalen geest onder de Vlamingen deed hen zeker den strijd voor het goede recht van het Nederlandsch in België als eerste punt
Peter Benoit.
van hun credo beschouwen, doch ook op het ruimer gebied der fraaie kunsten liet deze ontwaking zich gelden. Het spreekt van | |
[pagina 82]
| |
zelf, dat de herlevende Vlaamsche letterkunde een nationaal, eigen Vlaamsch karakter moest vertoonen, doch daarbij bleef het niet. De Vlaamsche schilders, beeldhouwers, bouwmeesters en andere kunstenaars werden weer trotsch op hun Vlamingschap, zochten bezieling in eigen levenskring, op eigen bodem, in eigen verleden en maakten van de heele Vlaamsche kunst van de tweede helft der 19e eeuw eene in hoofdzaak nationale kunst. In dit opzicht onderscheidde zich ook de muziek.
Edgar Tinel.
Een der eerste verschijnselen van de nationaliseering onzer muzikale kunst was het gebruik van Nederlandsche teksten bij het componeeren. Hoe heerlijk de Vlamingen vroeger ook wisten te toondichten op dat welluidende Middelnederlandsch onzer mooiste volksliederen, bij den aanvang der vorige eeuw schenen ze dit heelemaal verleerd te hebben. Vóór de jaren 1830 gebeurde het zoo bitter zelden, dat een Vlaamsch componist op Vlaamschen tekst werkte, zelfs voor een eenvoudig lied. Als merkwaardige zeldzaamheden kan men hier vermelden: een Verbroederingslied (1830) met muziek van J. Mengal en een Drinklied (1829, gedicht van Tollens naar Claudius), met muziek van C.H. (waarschijnlijk K. Hanssens). Prudens van Duyse, zelf een verdienstelijk toondichter, was met J.F. Willems en Snellaert een der eersten, die ijverden om het gebruik van het Nederlandsch bij de muziek onder de Vlamingen te bevorderen. In 1846 vroeg hij o.a. aan den minister de Theux, dat in den officieëlen muzikalen prijskamp, genaamd van Rome, ook Vlaamsche cantatenteksten aan de mededingers zouden voorgelegd worden. Een hooghartig non possumus was het antwoord Het duurde nog tot 1865 vooraleer de Vlaamsche teksten voor dezen prijskamp aangenomen werden. Intusschentijd had de Vlaamsche geest meer vorderingen gemaakt onder de jonge Vlaamsche toonkunstenaars. De prijskamp van 1865 kwam dit bewijzen: drie mededingers op vier kozen den Nederlandschen tekst van de zoo zangerige cantate De Wind van Hiel, waarop zij merkwaardige compositiën maakten.Ga naar voetnoot*) Deze uitslag kwam schitterend bewijzen aan al degenen, die het totnogtoe niet wisten of weten wilden, dat de Vlaamsche muziek bestond en beloftevolle levenskracht bezat. De prijskamp van 1865 was niet het eenige bewijs der Vlaamsche muzikale wedergeboorte. In 1855 had F.A. Gevaert Prudens Van Duyse's cantate De nationale Verjaardag gecomponeerd en zich in 1863 als een meester geopenbaard met zijn prachtige cantate Jacob van Artevelde. In 1866 behaalde Peter Benoit den beslissenden triomf voor de Vlaamsche muziek met zijn Lucifer. Een milde scheppingslust bleef van toen af onder de Vlaamsche toonkundigen heerschen en op den huidigen dag kunnen wij bogen op een heele schaar verdienstelijke componisten, die allen, zooniet uitsluitend, dan toch in hoofdzaak op Nederlandsche teksten werken. Onlangs zagen wij op een tentoonstelling van beeldende kunsten te Brussel P. Benoit's reusachtig borstbeeld door Arsène Matton gebeiteld. Als een kolossus verhief het zich met zijn breede schouders, zijn forschen nek en zijn scherpe gelaatstrekken hoog boven zijn heele omgeving. Had de beeldhouwer met deze reusachtige afmetingen symbolische bedoelingen? In elk geval maakt Benoit's persoonlijkheid onder de overige Vlaamsche muzikanten denzelfden geweldigen en overweldigenden indruk als dit borstbeeld op de omringende beelden. Benoit plaatste zich na zijn beslissend optreden met den Lucifer dadelijk aan de spits der Vlaamsche componisten. Hij stelde zich niet tevreden met uitsluitend op Vlaamschen tekst te werken, maar met het gesproken en geschreven woord verdedigde hij overal de stelling, dat wij in de muziek naast de groote wereldkunstgroepen onze eigene, onafhankelijke plaats alleen kunnen veroveren door de loutering en de ontwikkeling van onzen eigen aard en onze volksche kunstopvatting. De studie van het volkslied moest volgens hem aan den grondslag dier nationale aesthetische leer liggen.Ga naar voetnoot(*) Deze opvatting plaatst Benoit naast Grieg, Svendsen, Smetana, Fibich, Borodine, Dvorack, Lyszenko, J. Dalcroze en andere moderne kunstenaars. Toen Benoit bestuurder werd der muziekschool te Antwerpen richtte hij er het onderwijs volgens deze grondbeginselen in. Deze school, korten tijd voor Benoit's dood tot den rang van koninklijk conservatorium verheven, blijft voortaan de citadel dezer nationale kunstopvatting. Benoit's eigen muzikaal werk is het beste commentaar op zijne kunsttheorie. Dat spontane, dat ongedwongene, dat lenige der gemoedsbewegingen; de licht ontvlambare geestdrift, die wel eens uitbundig wordt; de voorliefde voorhet kleurige en het grootsche, met een woord al die eigenaardigheden, die, naar de getuigenis van vreemden, de Vlamingen kenschetsen, vindt men in Benoit's
Jan Blockx.
muziek vereenigd, in zulke maat, dat niemand minder dan Liszt hem eens ‘den muzikalen Rubens’ noemde.Ga naar voetnoot(**) | |
[pagina 83]
| |
Nemen wij als maatstaf voor de verdienste van een toondichter zijne erkenning door het buitenland, dan komt Benoit onder de Vlamingen ook voorop. Verscheidene zijner groote werken werden uitgevoerd in Frankrijk, Duitschland, Engeland, Vereenigde Staten van Amerika en elders. In het buitenland wordt evenzeer gevierd onze toondichter Edgar Tinel. Zijne kunstopvating is een andere als die van Benoit. Alle vergelijking gaat mank, doch wij zijn steeds geneigd om Benoit te vergelijken met Goethe - den haast onbewusten schepper van natuurlijk schoon, - en Tinel bij Schiller, - den heerlijken smeder van beredeneerd schoon. Tinel's Franciscus en Godelieve zijn gewrochten, die onverwelkbaar in onze kunstgaarde blijven bloeien. Benoit en Tinel stonden steeds naast elkander door het uitsluitend bewerken van Nederlandsche teksten.Ga naar voetnoot*) De Vlaming, die in de laatste tijden het buitenland geestdriftig gemaakt heeft voor zijn muziek, is Jan Blockx, de rijkbegaafde schepper van Herbergprinses en de Bruid der Zee. Hij is een leerling van P. Benoit, wiens geest en Vlaamsche eigenaardigheid hij als het ware overgeërfd heeft. Het is met Blockx en zijn librettist De Tière, dat het Nederlandsch zijn eerste beslissende triomfen behaalde op het Vlaamsche zangtooneel. Peter Benoit schreef ook veel tooneelmuziek, waaronder onsterfelijke brokken als in Charlotte Corday, de Pacificatie van Gent, Karel van Gelderland en andere werken, doch hij meende, dat de geschiktste vorm voor de tooneelmuziek het gesproken lyrisch drama was, - eene zeer hooge, strenge kunstopvatting, voorwaar, doch die totnogtoe in den smaak van het schouwburgpubliek niet viel. Toen voor eenige jaren door Edw. Keurvels, ook een leerling van Benoit, en H. Fontaine, te Antwerpen het eerste Vlaamsche, lyrische tooneelgezelschap werd samengesteld, ontbrak het oorspronkelijk Vlaamsch opera-repertorium heelemaal, alleen het vertaalde Duitsche repertorium werd gespeeld. Het zal steeds de hoogste roem van J. Blockx blijven de voorganger geweest te zijn bij het tot stand brengen onzer nationale opera.
Florimond van Duyse
Blockx staat op dit gebied niet meer alleen in Vlaanderen. Dezen Winter behaalde Paul Gilson - ook een Vlaming wiens naam over de grenzen goeden klank heeft - in het Nederlandsch lyrisch tooneel te Antwerpen grooten bijval met zijn opera Prinses Zonneschijn van Pol de Mont. Ofschoon deze bijval niet zoo overweldigend luidruchtig was als die welke Blockx' opera's begroette, toch mag Gilson's gewrocht gerust naast deze laatste gesteld en zonder profeet te zijn, kan men voorspellen, dat het buitenland er ook zal kennis mede maken. Een andere steunpijler onzer jonge opera is nog August De Boeck, wiens Winternachtsdroom van Leonce Ducatillon door bevoegde critici als een werk van allereerste gehalte geprezen werd. Andere oorspronkelijke opera's kregen we nog van Em. Wambach, A. Van Oost, Oscar Roels, J. Van der Meulen e.a. Bij den aanvang zijner muzikale loopbaan liet F.A. Gevaert, thans bestuurder van het Brusselsch Conservatorium het beste verwachten voor onze groeiende muzikale beweging. Zijn cantate Jacob van Artevelde is een kernachtig werk, vol bezieling; enkele zijner aria's als Filips van Artevelde en Ik spreek van u zoo zelden behooren tot het beste, dat wij in dit genre bezitten. Gevaert zeide echter vaarwel aan het componeeren en wijdde zich uitsluitend aan zijne bekende musicologische studiën. Een zwaar verlies onderging de Vlaamsche muziek in de eerste periode harer ontwikkeling toen Hendrik Waelput haar door den dood ontrukt werd. Waelput was vooral een rijk symphonist. Zijn symphonische werken, zijn oratorio De Zegen der Wapens, zijne heerlijke melodieën (waaronder meesterlijke als Aan u, Stabat Mater, Jeugd en Liefde, De groote Maaiers e.a.) zullen nog lang hunne jonge bekoringskracht behouden. Karel Miry, Leo Van Gheluwe, J. Van den Eeden, G. Huberti, Willem De Mol, Edw. Blaes, Isidoor De Vos, Em. Wambach, F. Van der Stucken, Edw. Keurvels, P. Heckers, G. Van Hoey, L. Mortelmans, J. Reyelant, A. Reyns, J. Schrey, A. De Smet, F. Andelhof, E. Hullebroeck, A. Wilford, P. Lebrun, O. Van Durme, J. Duclos, F. De Conninck, Van Vlemmeren en nog talrijke andere componisten verdienden hier meer dan even genoemd te worden, doch de ruimte, waarover wij hier beschikken, laat niet meer toe. Nog een woordje echter over het moderne Vlaamsche lied. Verblijdend als bloemen op een lenteweide bloeiden de Vlaamsche liederen in de verloopen eeuw weer op. De drukkende tijd van zanglooze winterstilte, die hier na den bloei van het volkslied inviel, is voorbij; weer galmt door het Vlaamsche bosch het Vlaamsche lied, kunstig en diepgevoeld. In 1845 componeerde de toen 22-jarige Karel Miry Den Vlaamschen Leeuw, de Marseillaise der Vlamingen, die met zijn prachtige, krachtige melodie dadelijk populair werd en totnogtoe het Vlaamschgezinde strijdlied bij uitnemendheid gebleven is. Benoit's Lied der Vlamingen en Beiaardlied, alsook Voor Vlaanderens gouden kusten, door den Noord-Nederlander Richard Hol aan Zuid-Nederland geschonken, en Jan Blockx' Ons Vaderland kwamen zich als vaderlandsche gezangen wel in de gunst van het volk naast den Vlaamschen Leeuw plaatsen, doch vermochten het geenszins zijne populariteit te overtreffen. Onder de niet vaderlandsche liederen, die evenals de Vlaamsche Leeuw wezenlijk volksliederen werden, - wij bedoelen: eigendom van het volk, - noemen wij nog Roosje uit de Dalen van J.F. Volckerick (1847) en De liefde op het IJs van J. Houben. Enkele der moderne Vlaamsche liederen worden in heel Groot-Nederland gezongen, wij vermelden maar Willem De Mol's Ik ken een Lied en Lentelied, die op duizenden exemplaren verspreid werden. De liederen van den dichter en componist G. Antheunis mogen zich ook in hooge maat in de volksgunst verheugen. Zijn roerend lied Een Vrouwken gezwind te spinnen zat wordt o.a. veel gezongen.Ga naar voetnoot*). Onder de allermooiste liederen, die ons in de laatste jaren geleverd werden, behooren ongetwijfeld die van Karel Mestdagh. Hij is een geboren liederdichter, die met melodie en rythmus toovert. Wellicht zijn Mestdagh's liederen te zeer kunstliederen om ooit de populariteit der hierboven vermelde zangen te winnen. Dit is zeker het geval met de liederen van L. Mortelmans, dien wij naast Mestdagh als liederencomponist bijzonder hoogschatten. In Guido Gezelle heeft Mortelmans den dichter gevonden wiens werk het meest met zijne kunstopvatting verwant is. In de thans reeds zeer rijke reeks Uitgaven van het Comiteit van het Willemsfonds tot bevordering van den Nederlandschen Zang komen ook tal van heerlijke liederen en grootere zangstukken voor. Een soortgelijke uitgaaf van het David-fonds en een andere Het Vlaamsche Lied, onder het bestuur van A. Wilford, alhoewel niet zoo uitgebreid en afgewisseld als die van het Willems-fonds, be- | |
[pagina 84]
| |
vatten eveneens menig puik stuk. Wij mogen deze drie uitgaven beschouwen als de degelijkste, die in Vlaanderen verschijnen, en als dusdanig bevelen wij ze warm aan. Een gansch bijzondere plaats in onze muzikale beweging neemt Florimond van Duyse in. Hij is een zeer verdienstelijk componist, doch zijn duurzaamste roem ligt wellicht op een ander gebied. Hij heeft de kroon gezet op de studie van het oude Nederlandsche volkslied, waaraan zooveel Vlamingen, van het ontstaan der Vlaamsche beweging af, hunne beste krachten gewijd hebben. J.F. Willems. Snellaert, De Coussemaecker, Lootens en Feys, Jan Bols en verscheidene andere Vlamingen nog verzamelden in bundels de oude volkslieren, die ze op losse blaadjes, in oude drukken en op den volksmond vonden, aldus de grondvesten leggende van het grootsch monument, dat eenmaal aan ons volkslied zou gewijd worden. De bouwmeester van dit gedenkteeken, nu half voltooid in de Oude Nederlandsche Volksliederen (Nijhoff, Den Haag), is Fl. Van Duyse. Met eene toewijding, slechts geëvenaard door zijne bevoegdheid in de muziekwetenschap en door zijne kennis onzer oude taal, heeft hij gedurende lange jaren de rijkdommen verzameld, gelouterd en gecommenteerd, waarmede hij nu aan ons Groot-Nederlandsch gevoel nieuwe fierheid en nieuwe kracht komt geven.
Maurits Sabbe.
Julius Vuylsteke. (Willems-Fonds.)
|
|