Neerlandia. Jaargang 8
(1904)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe brief aan handelaars en neringdoenden.Als er één stad is, waar deze brief nut kan doen, dan is hot zeker wel onze hofstad. De Afdeeling 's-Gravenhage heeft dat begrepen en zich niet alleen bepaalt tot rondzenden, maar ook een commissie benoemd, bestaande uit Baronesse Van Hogendorp en de heeren Marc. Emants en Mr. Telting, die op zich hebben genomen door persoonlijk bezoek de winkeliers te overreden. In De Nieuwe Courant kwamen deze maand twee ingezonden stukken voor, die van groote instemming getuigen en het beginsel nog eens duidelijk uiteenzetten: Een ‘Hagenaar, die zich dikwijls schaamt, wanneer hij door zijn eigen stad loopt’ schreef o.m.: ‘Welk Nederlander zal niet met voldoening en hoop op goeden uitslag gelezen hebben den oproep van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Immers, geen winkelstraat of men ergert zich aan de opschriften in vreemde talen, geen advertentie-bladzijde of het onnoodig gebruik van vreemde woorden ergert de lezers, geen prijslijst, aankondiging van den handel en wat dies meer zij, komt den Hollander in handen of hij moet zich schamen, als hij er nog oog en zin voor heeft, over de vreemde woorden, die allengs de eigen taal zijn komen verdringen. Gisteren door slechts enkele straten van onze stad loopende troffen mij achtereenvolgens de volgende aankondigingen: Grande mise en vente, soldes et occasions; - patisserie française, spécialité de glaces; - royal grocery; - high class tailor and outfitter; enz. Geen magazijnhouder schijnt zich tegenwoordig fatsoenlijk te houden, of hij moet zijn firma een Maison noemen, waarop dan, als de aap uit de mouw komt, elke zonderling daarmee samenklinkende Hollandsche naam volgt. Dat Maison-dit-of-dat is al een van de wanstalligste misbruiken van het vergooien van de eigen, goede en mooie moedertaal.’ De inzender is echter van meening, dat de uitwendige zending op den duur weinig vruchten zal opleveren, wanneer daarmee niet gepaard gaat ‘een inwendige zending bij dat nog veel grooter deel van het Nederlandsche volk, dat zich van de taal bedient, wanneer het zich tot het publiek wendt in woord en geschrift om denkbeelden ingang te doen vinden’. Als voorbeeld haalt de schrijver een zin aan van iemand die ‘hoogstwaarschijnlijk vooraan staat in de rij der leden van het A.N.V.’ en in de vergadering van het Indisch Genootschap zeide, ‘dat de landrente-regeling in de Preanger in menig opzicht rapprocheert aan de Bombay'sche regeling’. ‘Neen’, schrijft de inzender ten slotte, ‘dan zijn de Duitschers meer op hun hoede tegen vreemdetaal-inmengsels. Komt een nieuwe uitvinding van de taal nieuwe woorden vragen - en dat gebeurt in onzen tijd om de haverklap - dan zijn de Duitschers er dadelijk bij om hun taal aan het nieuwe aan te passen. Voorbeelden: de zoo juist gekozen woorden Fernsprecher en Ansichtskarte. Zij leggen er onmiddellijk beslag op, terwijl de Nederlander er eerst aan begint te denken als het misbruik reeds te ver gewoekerd is en het vreemde woord niet meer te weren is. Om bij het Duitsch te blijven en hiermee dit stukje te besluiten, knoop met den eersten den besten Germaan een gesprek aan en let er eens op hoe weinig bastaardwoorden gij van hem hoort. Nog onlangs trof het mij van den heer Mielke, hoe deze zijn publiek een begrip van suggestie trachtte te geven en, hoewel op wetenschappelijk terrein, geen enkel vreemd woord gebruikte, maar doorloopend zuiver Duitsch sprak. Kom daar eens mee bij een Hollandschen proefnemer, bij een goochelaar of in 't algemeen bij een Hollander, die in 't openbaar wat te zeggen heeft!’
De heer Ph. Hulst schreef: ‘Zullen verschillende winkeliers aan het verzoek der Haagsche commissie willen voldoen, laten zij zich dan in de eerste plaats daarvan overtuigen, dat het meer dan buitengewoon misbruik dat van de Fransche taal in de stad onzer inwoning wordt gemaakt, naar mijn bescheiden meening oorsprong vindt in “misplaatsten hoogmoed”; laten zij ten andere inzien hoe “belachelijk” zij zichzelven maken met dat door dik en dun “gefransizeer”. Men noemt zich coiffeur, bottier, confiseur, pâtissier, niet uit het verfijnde genoegen zijn Fransch te kunnen luchten, maar eenvoudig wijl men zich daarmede een bewijs van meerderwaardigheid wil geven boven zijn ambtgenooten de kleermakers, kappers, schoenmakers, koek- en pasteibakkers. Zoo is langzamerhand de tailor, high class tailor and outfitter, bookseller and stationery weder boven de Fransche benamingen geklommen en rekenen dezen zich dus twee trappen hooger dan de eenvoudige kleer | |
[pagina 6]
| |
makers en boekhandelaars. Daargelaten het misbruik, betaalt men bij die vreemdelingen eens zoo duur als bij een gewoon mensch; tenminste doorgaans. Belachelijk? Ik wil mij van namen noemen onthouden en trof langen tijd geleden de aankondiging in een der couranten dezer stad aan, waarbij een dame haar terugkeer uit Parijs meldde. Ik vind er iets manlijks in voor een vrouw om alleen naar Parijs te gaan en daar zaken te doen, doch acht die manlijkheid wel wat belachelijk als in bedoelde advertentie de terugkeer wordt aangekondigd met de niet te pas komende mannelijkheid “Mme...... est arrivé”, en om even verder de vrouwelijke fout te begaan in 't hericht, dat zij is aangekomen “avec les plus nouveaux chapeaux et modèles françaises.” Heusch, 't stond er. Een andermaal las ik een aankondiging van een pâtissier - niet van een pasteibakker - die heweerde te hebben “des marons glacées”; enkele dagen later - allicht was een geletterd collega ter hulp gesneld - kwam gelukkig een tweede r die domme eerste gezelschap houden, doch wekenlang bleven die arme kastanjes die, in 't Fransch, weêr en wind trotseerende, steeds ende immer “mannen” zijn gebleven, saamgekoppeld met dat “vrouwelijke” bijvoegelijk naamwoord! De zonderlingste mop was van een Hollandsche schoone, die Fransch wilde leeren en in haar advertentie daartoe hier ter stede bij een Hollandsche familie vroeg...... “een logement”. Zij had zeker eens gelezen van het logement van Lammetje Groen, of gehoord van “un billet de logement.” En diergelijke belachelijkheden trof ik elken dag bij winkeliers, die niet half beseffen hoe dwaas zij zich aanstellen met 't gebruiken eener vreemde taal, waarvan zij blijkbaar niets kennen. Zoo is er hier een die kleedingstukken uitstalt met “genre exclusive” en dus van geslachten niets afweet; een ander, om de rij der voorbeelden niet te lang te maken, die van zijn koopmansen boekhoudersbegrip een staaltje geeft door zoo nu en dan op zijn raam te plakken: “vente d'inventaire.” “De taal is gansch het volk” - laat ons dat niet vergeten en indachtig zijn dat indien wij onze taal doorspekken, verknoeien met het leentje-buur spelen en kalmweg doorloopend invlechten van “vreemde” woorden en zinnen, dat wij dan ook de eenheid in ons volk vergooien, verzwakken en op den duur naar de maan zullen helpen. Daarvoor staan waarlijk èn volk, èn taal te hoog.’ |
|