Neerlandia. Jaargang 7
(1903)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdProfessor Hector Treub en Marcellus Emants over de Nederlandsche Taal.In de Hollandsche Lelie van 14 Oct. schreef professor Hector Treub naar aanleiding van het jongste Vlaamsche natuur- en geneeskundig congres: ‘Wij hebben het hier in Nederland tegenwoordig druk over het behoud van onze taal. Als daarvan sprake is, denkt iedereen aan Zuid-Afrika en aan wat daar Hollandsch heet. Maar aan wat vlak bij ons gebeurt, daaraan denken wij niet veel. En toch daarginds in Vlaanderen, daar valt een Nederlandsch te bewaren en te steunen, zoo zuiver dat wij er jaloersch van mogen zijn. Jaloersch ben ik dan ook inderdaad weer geworden van de moeite, die de Vlamingen zich geven hun taal zuiver te houden. Voor die jaloezie bestaat, helaas! gegronde reden. Terwijl daarginds hemel en aarde bewogen wordt om in eigen zuivere taal hooger onderwijs te mogen geven, bekommeren hier Regeering en individuën zich niets om de landstaal. Overdrijving, denkt men misschien. Volstrekt niet en ik zal het bewijzen. Daar is maar een land ter wereld, waar het toegestaan wordt, dat een hoogleeraar zeven, acht, twintig jaar lang in een vreemde taal onderwijs geeft. Dat land is Nederland. Wanneer men een vreemdeling, onverschillig uit welk land, eens groote oogen wil laten opzetten, dan behoeft men hem dat feit maar te vertellen. Instinctmatig begint hij met te antwoorden: dat geloof ik niet, dat kan niet. Wij weten maar al te goed dat het wel kan. “Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt” is een psychologisch niet onjuist, maar toch leelijk, cynisch spreekwoord. | |
[pagina 135]
| |
Maar “wiens brood men eet, wiens taal men spreekt” lijkt mij een voorschrift van de meest elementaire burgerlijke beleefdheid. Hen, die dat vergeten, mocht toch de gestelde overheid waarlijk wel in het belang onzer taal, de krachtigste steun van ons volksbestaan, onder het oog brengen dat dit niet aangaat. In stede daarvan worden delinquenten op allerlei wijze en in elk opzicht voorgetrokken boven de landskinderen. Toe, Jan Salie, word eens wakker! Dat ook de individuën niets geven om de zuiverheid der taal, bewijst het Bargoensch dat o.a. wij medici spreken en schrijven, Het is al geen mooie taal, tengevolge van de vele onvermijdelijke kunsttermen, maar als men dan de germanismen hoort, waaraan wij ons schuldig maken, dan rijzen de haren te berge. Wij allen struikelen dagelijksch in velen, zoo luidt de tekst, als ik mij niet vergis. Dat ook mij meer germanismen, gallicismen en barbarismen ontsnappen dan mij lief zijn, weet ik maar al te goed. Maar ik kan toch gerust verklaren, dat ik moeite doe mijn taal zoo zuiver mogelijk te houden.Ga naar voetnoot1) Dit laatste nu kan van tal mijner vak- en ambtgenooten niet gezegd worden, en ik betreur dat in de hoogste mate. Wanneer zij eens een Vlaamsch natuur- en geneeskundig congres gingen bijwonen en zich lieten inlichten omtrent den taalstrijd, die daar ginds gestreden wordt, dan zouden zij misschien, meer dan tot nu toe, bedenken welke waarde een eigen taal en vooral een eigen zuivere taal heeft.’ * * * De heer Marcellus Emants, zijn instemming betuigend met veel wat prof. Treub zegt, verklaart in de Hollandsche Lelie van 28 Oct. zich niet te kunnen neerleggen bij het eerste gedeelte van de beschuldiging. Hij zegt: ‘Het is, dunkt mij, beslist onjuist, dat wij Noord-Nederlanders niet veel denken aan hetgeen in Vlaanderen gebeurt. Vlaamse romans en gedichten worden meer in Noord- dan in Zuid-Nederland gelezen. Op de letterkundige kongressen, om de beurt in Noord- en Zuid-Nederland gehouden, voeren de Vlamingen waarlik niet het laagste woord. Voor menige Noord-Nederlander bestaat een gewichtig bezwaar tegen het aanvaarden van de Kollewijnse schrijfwijze in de omstandigheid, dat de Vlamingen er niet aan willen, en al berust deze mening op een overdreven-waarde-hechten aan het luidruchtig drijven van een enkele groep Vlamingen, het bewijs wordt er toch weer door geleverd, dat men zich zeker hier niet te weinig om de Zuid-Nederlandse broeders bekommert. Ten slotte kan ieder lid van het Algemeen Nederlands Verbond weten, dat dit verbond er voortdurend naar streeft, de banden tussen al de Nederlands-sprekenden (en waarlik niet het minst tussen Noord- en Zuid-Nederlanders) nauwer toe te halen.Ga naar voetnoot2) En wat nu aangaat de zuiverheid van het Nederlands in Vlaanderen, een zuiverheid waarvan wij, volgens prof. Treub, jaloers moeten zijn.... geloof ik, dat er op die zuiverheid heel wat af te dingen valt, al geef ik dadelijk toe, dat de Vlamingen hetzelfde van ons en niet zonder reden beweren. Bij het laatste onderwerp het eerst stilstaande vestig ik de aandacht op het boek van Cyriel Buysse “Daarna”. Over de kunstwaarde van deze roman hebben we hier niet te spreken; maar wie kan dit boek aandachtig lezen zonder getroffen te worden door de fouten tegen ons Nederlands taaleigen, waarvan dit verhaal wemelt? En nu bedoel ik nog niet eens, dat de schrijver “dan” gebruikt, waar wij “toen” schrijven, of “wijl” waar “terwijl” moet staan; maar vooral, dat hij zo vaak eenvoudig vertaald Frans geeft, bijvoorbeeld waar hij zegt, dat iemand zich troost van iets. (se console de) Toch is het niet te loochenen, dat de Vlamingen wel eens zuiver Nederlands spreken, waar wij 't niet doen; maar over het geheel genomen komt het mij voor, dat wij elkander weinig te verwijten hebben. Het onderscheid bestaat alleen daarin, dat de door-ons-gebruikte Franse woorden toevallig andere zijn dan die der Vlamingen. Zegt de Noord-Nederlander “à faire nemen”, “accuratesse”, dan lacht de Zuid-Nederlander ons terecht uit, omdat die Frans-klinkende woorden niet eens Frans zijn; maar spreekt de Zuid-Nederlander van “drapeau” en “cortège”, dan hebben wij het recht te glimlachen over mensen, die naar zuiver Nederlands streven en niet eens schijnen te weten, dat de Nederlandse taal de woorden vlag en stoet kent, die bij ons toch zeer gebruikelik zijn. Heeft professor Treub dan ongelijk in zijn bewering, dat wij onze taal ergerlik radbraken? Helaas neen! Wij doen 't dageliks in onze gesproken omgangstaal en wij doen 't al niet veel zeldzamer in onze geschreven kunsttaal. Dezelfde Nederlander, die bloost wanneer hij betrapt wordt op een fout in het Frans, Duits of Engels, schaamt zich in het minst niet te spreken van: “toe wouwe we nog 's na de weie gaan kijke; maar in 't bos ware zukke slikkerige paaie.” Deze onverschilligheid voor eigen taal is een noodzakelik gevolg van onze zeer misplaatste nederigheid, die op elk gebied ons het echt Nederlandse van geringe waarde doet vinden; maar onmiddellik wordt de zaak in de hand gewerkt door het malle streven van zo vele ouders om hun kinderen al vreemde talen in te laten pompen door goeverneurs, goevernantes of bonnes, eer die kinderen hun eigen taal goed kennen, waardoor het besef in hen gesmoord wordt, dat een mens alleen in zijn eigen taal zich volkomen en beslist kan openbaren.’ |
|