richting en gedaante, schuivende van Zuid naar Noord en van Noord naar Zuid tusschen l½o en 4o Noorderbreedte en wie onze Zuidelijke naburen moesten zijn, daaromtrent bestond ook de grootste onzekerheid. Beurtelings gingen daarvoor door: Portugeesch Guiana, Spaansch Guiana, Fransch Guiana, Portugeesch én Fransch Guiana, Spaansch én Fransch Guiana, Engelsch én Fransch Guiana en een enkele maal zelfs Engelsch, Braziliaansch én Fransch Guiana te zamen.
Ontegenzeggelijk is in dien toestand in den laatsten tijd eene merkbare verbetering gekomen. Algemeen toch is men het thans er over eens, dat Brazilië Suriname's Zuidelijke nabuur is en dat de grens tusschen beide landen over het gebergte loopt, dat de wederzijdsche rivieren van elkander scheidt. Ook ten opzichte van de plaats, waar deze grens getrokken moet worden, is men sedert een groote stap nader tot de waarheid gekomen tengevolge van de ontdekkingen van Schomburck aan de Britsche- en Creveau aan de Fransche zijde. Eerstgenoemde, die in 1843 het Acaraï-gebergte - op welks noordelijke helling de Corantijn ontspringt - overtrok, kon zoodoende vaststellen, dat in het Zuid-Westen de grens zich bevond op ± 1¾o Noorderbreedte, terwijl Creveau, die de bronnen van de Itanie in het Tumuc-humac gebergte opspoorde, constateeren kon, dat dit gebergte, hetwelk in het Zuid-Oosten de grens vormen moet, op ± 2¼o Noorderbreedte gelegen was.
Waren zoodoende de beide eindpunten van die grens bekend geworden, bepaalde zekerheid hoe daartusschen die lijn loopen moet, heeft men zelfs tot op den huidigen dag niet kunnen verkrijgen. Alleen is het waarschijnlijk te achten, dat het Tumuc humac-gebergte zijn Westnoordwestelijke richting blijft behouden tot ongeveer de helft van de uitgestrektheid der Zuidelijke grens en zich dan in tweeën splitst, vormende de Zuidelijke tak, die in het Acaraï gebergte uitloopt, het overige gedeelte van die grens. De andere tak zou dan in Noordwestelijke richting doorloopen tot aan de Corantijn.
Deze veronderstelling, die eenige jaren geleden werd uitgesproken, o.m. op grond van de omstandigheid, dat alle Surinaamsche binnenrivieren van het Oosten naar het Westen in belangrijkheid afnemen, werd voor wat den laatstbedoelden tak betreft bevestigd door de ontdekkingen van de Coppename- en Saramacca-expeditie, zoodat met grond verwacht mag worden, dat ook het eerste gedeelte dier veronderstelling niet ver van de waarheid af zal zijn.
Ook de kennis van de geografische gesteldheid van het achterland is in den laatsten tijd aanmerkelijk vermeerderd; men weet thans, dat van den hierboven genoemden in N.W. richting voerenden bergrug - later Wilhelmina-keten genoemd - bergruggen uitgaan, die de waterscheiding vormen tusschen de verschillende rivieren en dat deze ruggen in belangrijkheid afnemen naarmate zij meer oostwaarts zijn gelegen, zoo zelfs, dat waar men in het waterscheidingsgebergte tusschen de Coppename en de Saramacca nog toppen aantreft die een hoogte van 1000 meters bereiken of nabijkomen, men in den omtrek van de Tapanahoni niet veel meer dan heuvels opmerkt. Men weet ook, dat tusschen die ruggen het land over het algemeen vlak is en zwaar begroeid met hier en daar op zich zelf staande bergen en heuvels, hoe in hoofdtrekken de rivieren zich daartusschen een weg banen en waar men hunne bronnen te zoeken heeft.
Daarentegen is het nog treurig gesteld met de kennis der geologische gesteldheid van dat achterland.
Wel hebben destijds Dr. Voltz en later Professor Dr. K. Martin, Dr. Du Bois, Dr. H. van Cappelle en nog enkele andere, zich veel moeite getroost om den sluier, die te dien opzichte over Suriname hing, op te heffen, doch hunne onderzoekingen hebben hoofdzakelijk betrekking gehad op de noordelijkste helft der kolonie; in de zuidelijke helft, het achterland bij uitnemendheid, werden tot dusver slechts gesteenten verzameld door W.L. Loth op zijn tocht dwars door de wildernis van de Lawa naar de Tapanahoni en door de Coppename- en Saramacca-expeditie in de onmiddellijke nabijheid der verkende rivieren; veel blijft er dus nog te doen over eer men daar onze kennis omtrent de geologische gesteldheid bevredigend zou kunnen noemen.
Bevolking treft men er nagenoeg niet aan; zij bepaalt zich tot de boschnegers, die ten getale van zeker niet meer dan 3 à 4000 zielen uitsluitend aan de rivieren wonen en uit enkele Indianen-stammen, die nabij de bronnen van de in het oostelijk deel gelegen rivieren een kwijnend bestaan voeren. De brongebieden van de Saramacca, Coppename en Nickerie en naar alle waarschijnlijkheid ook de geheele strook ten Zuiden van die rivieren tot aan de grens met Brazilië zijn voor zoover bekend, geheel onbewoond.
Vraagt men zich nu af wat in de toekomst Suriname van haar achterland verwachten mag, dan is het eenige antwoord, dat men daaromtrent nog niets met zekerheid zeggen kan, zoolang onze kennis van dat gebied niet belangrijk vermeerderd is, vooral wat de geologische gesteldheid betreft. Te dien opzichte is onze kennis nog het geringst en toch zal het voornamelijk afhangen van hetgeen in den bodem aanwezig is, in hoeverre het achterland zal kunnen bijdragen tot den bloei van Suriname.
Wel weet men, dat de grond er buitengewoon vruchtbaar is en men er de prachtigste houtsoorten vindt, maar men mist er ten eenenmale de bevolking om dat land te ontginnen en ook de wegen om de producten en het hout behoorlijk af te voeren, want de rivieren met hare aaneengeschakelde stroomversnellingen zijn daarvoor geheel ongeschikt. Te verwachten is het ook niet, dat alleen ter wille van die landontginning en houtexploitatie volk derwaarts zal worden overgebracht en spoorwegen zullen worden aangelegd. Daarvoor zouden de onkosten te groot zijn.
Eerst wanneer waardevolle gesteenten of ertsen in den bodem worden gevonden en deze eene winstgevende exploitatie beloven, kan het loonend worden om een spoorweg daarheen te leiden voor den opvoer van machineriën en levensbehoeften en zeker zal dan de overweging dat die spoorweg ook dienstbaar gemaakt kan worden aan de ontginning van het land en de exploitatie der bosschen er veel toe bijdragen om spoediger tot den aanleg daarvan over te gaan.
Van belang is het daarom, in de eerste plaats te weten te komen welke schatten in de diepe binnenlanden in den grond verborgen liggen. Met het oog daarop is het dan ook ten zeerste toe te juichen, dat onder de plannen, die in den laatsten tijd beraamd werden om den bloei van Suriname te bevorderen, de geologische exploratie van een deel van het achterland - met name, die van het Lawagebied, de streek waar de waardevolste terreinen verwacht kunnen worden - het meest op den voorgrond staat.
Mogen de uitkomsten van dat onderzoek - tot heil van Suriname - van dien aard zijn, dat geen oogenblik meer behoeft te worden getwijfeld aan de noodzakelijkheid om den spoorweg, die thans nog slechts mag worden aangelegd tot daar, waar zij juist het meest noodig begint te worden, door te trekken tot in het hart van het Lawa-gebied en daarin tevens aanleiding worden gevonden, om ook de andere deelen van die kolonie aan een nauwgezet geologisch onderzoek te onderwerpen.
L.A. Bakhuis.
's-Gravenhage, 3 October 1903.