Neerlandia. Jaargang 7
(1903)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe kleine Landbouw in Suriname.I. Wat kleine Landbouw is.In Suriname beteekent kleine landbouw, het landbouwbedrijf, d.i. ontginnen van bouwland, waarbij in den landbouwer de arbeider en de eigenaar van de opbrengst van het ontgonnen land in één persoon vereenigd is, of in staathuishoudkundigen zin: waar de kapitalist tevens arbeider is. Bij den grooten landbouw moet kapitaal zich van arbeid bedienen om zich uit te breiden, in dit geval om bouwland te ontginnen, bij kleinen landbouw daarentegen zijn kapitaal en arbeid, het bouwland ontginnende, één. | |
[pagina 116]
| |
Op vestigingsplaatsen, waar de kleine landbouw wordt uitgeoefend, doet dat bedrijf eenigszins denken aan een uitvoering van het gemeenschapsbedrijf. | |
II. Geschiedenis.Na de vrijverklaring der slaven en nadat het 10-jarige staatstoezicht, waaraan de vrijgewordenen volgens de Emancipatiewet zich hadden moeten onderwerpen, geëindigd was, was het Gouverneur van Sypesteyn die juist in dien tijd de teugels van het bewind der kolonie in handen had genomen. Deze Bestuursman voorzag dat er in de toekomst, nevens den grootenlandbouw, uitgeoefend op plantages, een ander stelsel noodig zou moeten zijn om het land der kolonie vruchtdragend te maken, waarbij tegelijk de arbeidende bevolking, die in den loop van jaren hare diensten niet meer aan plantage-arbeid zou willen verhuren, omdat treurige slaventijdsche herinneringen daaraan verbonden waren, een goed heenkomen zou hebben. Hij opende het uitzicht voor landbouwbedrijf op kleine schaal en gaf, wanneer men er maar naar vroeg, land uit voor dat doel. En menig stuk land aan de boorden der rivieren werd voor dat doel uitgegeven; evenwel werd het achterland onbebouwd gelaten. Gouverneur van Sypesteyn had reeds als artillerie-officier en tevens adjudant van den Gouverneur van Raders gelegenheid gehad om te zien en te oordeelen wat de kleine landbouw, van welke Gouverneur van Raders een groot voorstander was, voor de kolonie worden kan. In de Emancipatiewet was trouwens ook sprake van bevordering van den kleinen landbouw. Al ras bleek het Gouverneur van Sypesteyn echter, dat wilde hij het land in de kolonie vruchtbaar doen ontginnen, er meer moest gedaan worden dan land aan de boorden der rivieren voor dat doel uitgeven. Het was nl. ook noodig om de toekomstige kleine landbouwers op één plaats saam te trekken, ten einde: 1o. het achterland ook ontgonnen te krijgen, 2o. de kleine landbouwers meer op centra te vereenigen en zoo onder onmiddellijk bestuurstoezicht te brengen, waardoor ook de kinderen van de kleine landbouwers schoolonderwijs zouden kunnen genieten, hetgeen niet kon plaats vinden, wanneer zij langs de boorden der rivieren verspreid bleven. Zoo kwam hij op de gedachte om vestigingsplaatsen voor dat doel in te richten. In 1874 werd het land bij het fort Nieuw Amsterdam, dat vroeger diende tot kostgrondGa naar voetnoot1) voor de militaire bezetting, later echter verlaten, voor het doel gekozen. Doch zoo als het gewoonlijk gaat, deze eerste proef was niet | |
[pagina 117]
| |
volkomen. Het plan der uitgifte bleek later niet te voldoen aan de eischen, die voor zulke vestigingsplaatsen in het algemeen gesteld moeten worden. De perceelen daar (fort Nw. Amsterdam) werden zoodanig uitgegeven, dat de eene landbouwer, vooral die het verst van de algemeene loostrens gelegen was, ten aanzien van de afwatering van zijn beplant perceel, geheel afhankelijk moest zijn van den anderen die het dichtst bij die loostrens zijn terrein had. Was deze dus minder ijverig en verkoos hij niet goed te zorgen voor de loozing van zijn terrein, dan kon gene in het geheel niet loozen. En daarbij waren de perceelen veel te klein. Ter vergoelijking moet echter er bijgevoegd worden, dat de inrichting toen een ander doel had. Het doel was, den landbouwer een stuk land te geven om daarop een woonhuisje te bouwen en dan in de buurt op de toen in werking zijnde plantages te gaan werken. Zij hadden ook wel land om wat te planten, doch meer voor tuinbouw en voeding voor hen zelven. Geenszins dacht men toen aan het planten van cacao, daarom werden kleine perceelen uitgegeven. In 1878 werd begonnen te Domburg, alwaar men, met de vroegere gebreken voor oogen, op eene eenigszins andere wijze te werk ging. Later werd ook Potness in Coronie als vestigingsplaats uitgegeven. Opvolgende besturen na van Sypesteyn lieten zich weinig meer aan den kleinen landbouw gelegen liggen tot men in 1892 overging om Alkmaar in te richten voor de Britsch-Indische immigranten wier contracttijd was geëindigd, toen men nl. zag dat de Britsch-Indiërs zich gaarne op den kleinen landbouw wilden toeleggen, hetgeen bleek uit het huren door hen van perceelen van particulieren. In dat jaar trad ik op en in een artikel in de Nieuwe Surinaamsche Courant van 29 September 1892 No. 26, getiteld ‘De kleine landbouw’ en toonde met cijfers aan, welk een belangrijke factor de kleine landbouw is voor den bloei en de welvaart der kolonie. En steeds in die richting voortgegaan zag ik achtereenvolgens tot stand komen de vestigingsplaatsen Paradise in Nickerie in 1897, La Rencontre in 1897, Laarwijk in 1902, Hecht en Sterk in 1902 en thans is begonnen aan Johan en Margaretha. Inmiddels werd ook eene uitgestrektheid land voor dat doel uitgegeven aan het Pad van Wanica. Het werd toen gaandeweg duidelijk dat de kleine landbouw werkelijk is, wat ik er van verwachtte. Niets liet ik trouwens onbeproefd om het gewicht dezer aangelegenheid ter kennis te brengen van Regeering en Tweede Kamer. Ook dit gelukte. Ik mocht het genoegen smaken bij het behandelen der Begrooting van 1903 in de Tweede Kamer eindelijk te hooren hoe gunstig daar over den kleinen landbouw wordt gedacht, waartoe de heer Van Kol, wien ik bij dezen erkentelijkheid betuig, mij de behulpzame hand heeft geboden. Sedert 1899 zag ik echter dat er eenige belemmeringen moesten zijn, waardoor de kleine landbouw zich niet voldoende kon ontwikkelen. Na lang zoeken vond ik er twee voor de hand liggende. Ten eerste liep het in het oog, hoe de Britsch-Indiërs bevoordeeld werden boven de inlandsche bevolking bij de uitoefening van den kleinen landbouw. Eerst later, nadat op het einde van 1899 eene adresbeweging aan H.M. de Koningin was op touw gezet, kwam hierin eenige merkbare verandering ten gunste voor de Creolen, waardoor deze echter toch nog niet op gelijken voet kwamen met de B.-Indiërs. Hier is het echter de plaats om in het voorbijgaan even aan te stippen, dat ik onder het bestuur van Gouverneur van Asch van Wijck vergeefsche pogingen in het werk gesteld heb om gedaan te krijgen, dat ook aan Creolen, evenals aan kolonisten rentelooze voorschotten werden verstrekt voor het uitoefenen van den kleinen landbouw. Dat werd eerst van zijn opvolger, Gouverneur Tonckens, verkregen. Ten tweede bleek het, dat er aan de uitgifte van perceelen op de vestigingsplaatsen nog iets anders ontbrak, al ging men allengskens over tot verbetering; dat de perceelen nl. nog veel te klein bleven en dat de regeling ten aanzien van de loozing nog ver van volmaakt was. Zoo kwam ik tot de gedachte om te ontwerpen het zoogenaamde plan Ellis, dat ik in kaart hierbij voeg, en dat naar mijne bescheiden meening al de belemmeringen uit den weg zal ruimen. Dit plan werd Gouverneur Tonckens in Juni 1900, bij de behandeling van de Begrooting voor 1901 ter kennisneming en ter uitvoering aangeboden. Het werd toen echter van de hand gewezen. Maar inmiddels werd er rekening mede gehouden, zooals blijkt uit de omstandigheid, dat bij al de vestigingsplaatsen die later werden ingericht min of meer naar het plan Ellis werd te werk gegaan. Onder het bestuur van den huidigen Gouverneur, den heer C. Lely, is er eene commissie voor den kleinen landbouw benoemd, waarin ik de eer heb als lid mede te zitten. | |
III Opbrengst.Hoewel de kleine landbouw in den aanvang zwaar had te worstelen met allerlei omstandigheden, vooral de kleine landbouw niet op vestigingsplaatsen gedreven, bleek het echter dat in 1890 van 2.247.409 K.G. cacao die in dit jaar werd uitgevoerd: 504.243 opgebracht is geweest door den kleinen landbouw. Na elf jaren, en wel in 1901, had de kleine landbouw 760.258 K.G. cacao opgebracht van de 3.163.486 die er toen zijn uitgevoerd. De opbrengst van den kleinen landbouw zoude gunstiger zijn geweest, zoo het Bestuur der kolonie in vroegere jaren wat meer voor dit nuttig bedrijf had gedaan en indien in de laatste jaren ook de cacao van de kleine landbouwers niet erg ware geteisterd geworden door de krullotenziekte en het zwart worden. | |
IV De Toekomst.In een richtige baan gebracht om zich te ontwikkelen zooals blijkbaar in het plan van den huldigen Gouverneur ligt, zullen er nog geen twintig jaren zijn heengegaan of de opbrengst van den kleinen landbouw aan cacao zal gelijk zijn aan die van den grooten landbouw. In den kleinen landbouw, ligt dus voor een groot deel de toekomst der Kolonie.
Paramaribo, Juni 1903. F. Libertador Ellis. |