Neerlandia. Jaargang 7
(1903)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Hollandsche Boeren in Suriname.Ga naar voetnoot*)In het jaar 1845 hebben zich in Suriname 384 Noord- en Zuidhollandsche Boeren, vrouwen en kinderen meegeteld, als kolonisten gevestigd. Het begin was een waar lijdenstijdperk. Ter hunner ontvangst was zoo goed als niets in orde. Te Voorzorg, aan de Saramaccarivier, hun door het Gouvernement als vestigingsplaats aangewezen, waren niet meer dan 17 armzalige hutten gebouwd, waarvan slechts 9 zoogenaamd afgewerkt. Het terrein moest nog aangelegd worden. De waterloozing deugde niet. De voorraad levensmiddelen was onvoldoende en slecht. De toegezegde gereedschappen ontbraken. Het beloofde vee en pluimgedierte was niet aanwezig. Brood kon niet gebakken worden. Het vermoeden, dat alles opzettelijk verwaarloosd was uit vrees, dat, als blanken veldarbeid verrichtten, de verhouding tusschen het blanke en zwarte ras in ongewenschten zin gewijzigd zou worden, verergerde de verklaarbare ontstemming. Binnen veertien dagen werd de een na den ander ziek, en kort daarna vielen reeds de eerste slachtoffers. Geneeskundige hulp moest nog ontboden worden. Een begraafplaats was er niet. De ziekte - er zijn er, die haar voor gele koorts houden - tastte van de 384 niet minder dan 373 aan en sleepte in korten tijd 189 ten grave. Van de in het leven gespaarden keerden enkelen naar het Vaderland terug. De overigen worstelden zich door de moeilijkheden heen. Voorzorg werd verlaten voor het aan de overzij der rivier hooger gelegen Groningen. De eerste oogst mislukte door droogte geheel. Doch met taaie volharding werd de grond op nieuw bewerkt en beplant. Toen in 1846 voor het eerst een goede oogst werd binnengehaald bleek het vervoer van de voortbrengselen naar de markt te Paramaribo zoo tijdroovend en kostbaar, dat ze feitelijk waardeloos voor hen waren. Eenigen namen een kloek besluit en zochten in de nabijheid van de stad als daglooners hun brood te verdienen. Later werden ze door anderen gevolgd. Het Gouvernement deed toch niets voor hen. Ze wisten hunne behoeften zoo in te krimpen, dat van het | |
[pagina 112]
| |
Hollandsche Kolonisten.
Een Boerenfamilie bij huis.
| |
[pagina 113]
| |
verdiende loon iets terzijde gelegd kon worden, totdat ze voor eigen rekening een terrein konden bewerken. 't Ging langzaam maar zeker. Een merkwaardig voorbeeld van wat oud-hollandsche werkzaamheid, volharding en spaarzaamheid vermogen. Sedert zijn bijna 60 jaren voorbijgegaan. Van de oude kolonisten zijn nog enkelen, nu gezeten Boeren, in leven. De nakomelingen, op 31 Dec. 1902, ten getale van 218, hebben over het geheel den hollandschen eenvoud bewaard. Zij zijn doorgaans gezond. Zij werken bij zon en regen. Vroeg in den morgen wordt het vee gemolken en als de stadsbewoners voor het meerendeel nog slapen, brengen zij met hun karretje de melk in flesschen naar de klanten en de producten naar de markt. Hunne woningen zijn klein. In de onmiddellijke nabijheid er van staan loodsen, waarin het vee 's nachts geborgen wordt voor het aangroeien van den mesthoop en omdat het daar beveiligd is tegen wilde dieren. Een Weiland met stallen.
In de weiden staan boomen, onder wier bladerendak het vee beschutting kan zoeken tegen zon en regen. Behalve koren (maïs), cassave, patatten, bananen en bacoves verbouwen de boeren groenten en vruchten. Rijk zijn ze niet, maar arm evenmin. Ze hebben een onbezorgd bestaan en mogen geteld worden onder de beste burgers van het land. Wat hun toekomst zal zijn? Het is te betreuren, dat geen geregelde toevoer van frissche krachten heeft plaats gevonden. Op groote schaal zou eene boerenkolonisatie niet goed zijn geweest, ze had geleidelijk moeten geschieden. Als dat met beleid bevorderd was zouden wij hier thans een flinken, uitgebreiden boerenstand gehad hebben, die te allen tijde en allerwege een zegen was voor land en volk. Of zij nu nog aan te bevelen is, nu de kleinere landbouw onder de Britsch-Indische landverhuizers meer en meer toeneemt, durf ik niet te zeggen. Zoo heeft Nederland meegewerkt niet aan versterking van eigen invloed, maar aan die van den vreemdeling. Waarom? Het antwoord is pijnlijk. Omdat onmiddellijke, stoffelijke voordeelen zoo zwaar wegen en.... verguld zijn. Als de Nederlandsche vlag hier zal blijven waaien, dan dient men in Den Haag een weinig verder te zien.
Ds. C. Hoekstra. Paramaribo, 15 Juli 1903. |
|