in het voorbijgaan stip ik slechts aan, dat van de vele gouverneurs, die na de verovering van Suriname door Crijnssen (1667) tot het Bestuur der Kolonie geroepen werden, slechts heel enkelen zijn aan te wijzen van wie naar waarheid kan getuigd worden, dat zij iets gedaan hebben, om hare voortbrengende kracht te ontwikkelen en nieuwe bronnen van bestaan op te sporen. Met de benoeming van een ingenieur tot Gouverneur van Suriname schijnt de Nederlandsche regeering tot de overtuiging te zijn gekomen, dat de tijd is aangebroken waarop deze Kolonie in andere richting moet worden bestuurd. Mocht in de achttiende eeuw, toen door de herhaalde aanvallen en plunderingen der Marrons, Suriname ten ondergang gedoemd scheen, het aanstellen van krijgskundige gouverneurs een maatregel van wijs beleid geacht worden en ook worden toegegeven, dat in de 19e eeuw voor en na de vrijwording der slaven rechtskundige landvoogden noodig waren met het oog op de invoering eener nieuwe wetgeving, op denzelfden grond zal men het moeten goedkeuren, dat, nu bodemonderzoek en tramaanleg op het programma der Regeering staan, een deskundige op dit gebied geroepen werd, het Bestuur der Kolonie op zich te nemen.
* * *
De afschaffing der slavernij in 1863 bracht de Kolonie schier ten ondergang. Ettelijke voorheen bloeiende plantages moesten bij gebrek aan werkkrachten en door den ongunstigen geldelijken toestand, waarin vele eigenaars geraakt waren, prijs gegeven of gesloopt worden. Dat niet meer plantages in sloopershanden vielen, moet gedankt worden aan de in 1864 opgerichte Surinaamsche Bank. Door deze circulatie Bank kwam er n.l. een eind aan den onhoudbaren toestand, waarbij eigenaren van huizen en plantages, die om geld verlegen waren, overgeleverd werden aan enkele kapitalisten, die dàn alleen bereid waren gelden voor te schieten, als zij woekerrenten konden berekenen.
De toename der cacao-opbrengst, de uitbreiding van de goudindustrie, de herleving van de suiker- en koffiecultuur zijn dan ook ongetwijfeld voor een groot deel aan de Sur. Bank te danken.
Langzamerhand begon Suriname zich dus te herstellen van den schok door de vrijverklaring der slaven veroorzaakt en toen in 1901 zijn beproefde vriend, de oud-gouverneur van Asch van Wijck, tot Min. van Koloniën werd benoemd, bestond er alle reden te verwachten, dat het eene goede toekomst zou tegemoet gaan.
Doch hoe spoedig bleek die hoop eene ijdele te zijn!
Daar komt de onverbiddelijke dood aan het - ook voor Nederland - zoo nuttige leven van Suriname's vriend en weldoener een einde maken. En alsof het geschreven stond, dat Suriname nu moest te gronde gaan, komen allerlei rampen en onheilen over dit reeds zoo zwaar geteisterde land. Krullotenziekte, gele koorts, overmatige regens en als gevolgen hiervan overstroomingen en mislukking van den oogst van den kleinen landbouw, vervullen aller harten met schrik en doen beangst vragen, wat het einde van dit alles wel zou zijn. Voegt men nog hierbij de lage suikeren koffieprijzen, de vergeefsche kostbare pogingen aangewend, om de onrustbarende ziekte onder de cacaoplanten te bestrijden, den achteruitgang of de ontbinding van vele goudmaatschappijen, meestal ten gevolge van wanbeheer en de min edele drijfveeren, die van hare oprichting de aanleiding waren, dan valt licht te begrijpen waarom er op het eind van Gouverneur Tonckens zesjarig Bestuur, waarvan men vroeger zulke groote verwachtingen had, zulk eene ellende in de Kolonie heerschte, dat haast ieder Surinamer alle hoop op redding had opgegeven. Is 't wonder dat er een juichtoon opging, toen het bericht vernomen werd, dat de energieke ingenieur en oud-Minister Lely tot Gouverneur van Suriname was benoemd en dat deze als voorwaarde had gesteld: tramaanleg naar de Lawa.
Is 't wonder, dat de duizenden brood- en werkloozen onwillekeurig de hoop voelden herleven en elkaar blijmoedig gelukwenschten met de onverwachte redding, die naar hunne meening nu nabij was?
‘Als de tram komt!’ roepen schuldenaren hunne schuldeischers toe, die vergeefs op betaling der zeer oude vorderingen aandringen, in allen ernst toe.
‘Als de tram komt!’ verzekert men winkeliers en kooplieden, die in hunne opgepropte winkels den kooplust hunner trage klanten trachten op te wekken.
‘Als de tram komt!’ snauwen werkgevers uitgehongerde arbeiders en werklieden toe, die niet om een stukje brood, maar om werk bedelen.
‘Als de tram komt!’ is het geruststellend antwoord, dat de zieke arbeider in de goudvelden ontvangt, als hij om geneeskundige hulp vraagt.
‘Als de tram komt!’ zijn de troostwoorden. waarmee de arme weduwe, wier man door gebrek aan voldoend voedsel en buiten geneeskundige behandeling in de goudvelden omkwam, wordt heengezonden.
‘Als de tram komt!’ paait het arme vrouwtje haar snoepzuchtig kind dat om wat snoepgeld dwingt.
‘Als de tram komt!’.... Waarmee zou ik moeten eindigen, om al de voordeelen en zegeningen op te sommen, die de tram met kwistige hand zou uitdeelen?
Genoeg is 't te zeggen, dat als slechts de helft van al die verwachtingen verwezenlijkt worden, Suriname zeker het gezegendste land der wereld zal zijn.
Al deel ik niet de meening, dat de asschepoester, die men Suriname noemt, zoo dadelijk in een Paradijs zal herschapen worden, zoo ben ik toch om verschillende redenen innig verblijd, dat nu de verordening is aangenomen, de tramaanleg een voldongen feit is. Voor Nederland verheugt het mij in de eerste plaats, omdat, ware de verordening niet aangenomen op grond dat ze is ‘een sprong in het duister’, het getal der enkelen, die het ‘Los van Nederland’ in hun devies voeren, met vele duizenden zou worden vermeerderd. Voor de Kolonie, wijl de man op wien geheel Suriname zijne hoop gevestigd heeft, bij afstemming van de verordening verplicht zou zijn het bewind neer te leggen. Voor de vele werkzoekende huisvaders, wien hunne hongerige kinderen niet langer te vergeefs om brood zullen vragen en eindelijk voor den heer Lely zelf, die hierdoor in de gelegenheid gesteld wordt, het aantal lauweren, die hij in Nederland door zijn' tact, zijne kunde en energie reeds plukte, tot heil van Suriname te vermeerderen.
Dat 't de Nederlandsche Regeering nooit berouwe hare goedkeuring aan de verordening tot tramaanleg te hebben geschonken, maar dat integendeel deze eerste tram, de reeds volbrachte en nog te volbrengen wetenschappelijke tochten naar het onbekende binnenland en de exploratie van het uitgestrekte en goudrijke Lawagebied de voorboden mogen zijn van eene gunstige verandering in den economischen toestand der Kolonie, waardoor zij inplaats van een ‘lastpost’ in werkelijkheid worde een onschatbaar kleinood door andere Koloniale Mogendheden aan Nederland misgund.
J.R. Thomson.
Den Haag Juli 1903.