Neerlandia. Jaargang 7
(1903)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuid-Afrika.Eindelijk begint er in Engeland toch iets door te dringen van de ware gevoelens der Boeren. Hun kranten hebben wel al lang niet verholen wat zij van het nieuwe bewind, van die zegeningen van het Britsche bestuur dachten - Land en Volk en toen de Volksstem in Transvaal, de Vriend in den Vrijstaat - maar die worden in Engeland niet gelezen, ook op de redactiebureaus niet; en de Engelsche | |
[pagina 96]
| |
correspondenten in Zuid-Afrika, voor zoover zij genoeg Hollandsch kennen, zwegen er met voordacht over. Zoo kon Chamberlain, met zijn ambtgenooten en zijn aanhangers in de pers, veilig de weldaden van de repatriatie en al wat Lord Milner's regeering in de nieuwe wingewesten doet prijzen. De tegenspraak bleef in Zuid-Afrika steken. Nu begint het anders te worden. Den 2en Juli is er te Heidelberg een vergadering van Boeren geweest, en zij heeft een paar besluiten genomen, waarvan men in Engeland met verrassing kennis heeft genomen. En generaal Botha, dien men zoolang tegenover de ontevreden Boeren als een man van ‘verzoenenden’ geest en waardeering voor het Engelsche bewind uitgespeeld had, hield daar een redevoering, welke de Engelsche verslaggevers vergeefs verdacht hebben willen maken. Vervolgens is den 15en Juli een brief van generaal Botha aan een vriend in Engeland in de Times openbaar gemaakt, en die heeft indruk gemaakt. De redactie van de Times trachtte hem dadelijk in een hoofdartikel onschadelijk te maken. Chamberlain deed in het Lagerhuis alsof hij aan dien brief niet de minste waarde hechtte, maar aan zijn spijtigen toon was wel te merken, dat de stoot, dien generaal Botha in dien brief Chamberlain's en Milner's politiek toebracht, raak was geweest. Het is dan ook een voortreffelijke brief; het eenige wat wij er op aan te merken hebben is dat hij niet veel eerder is gekomen. Generaal Botha zegt in den aanhef wel, dat hij niet spreken wilde voor alle kans op een gunstigen keer in den gang van zaken verkeken was, maar, met allen eerbied voor zijn oordeel, was die kans niet al geruimen tijd geleden voorbij? En kon 't wel goed doen, dat men Chamberlain en zijn geestverwanten zoo lang hun valsche voorstelling van den toestand heeft laten verspreiden? Wij vreezen b.v., dat de voorstelling van de schatten gelds die Engeland met ongeëvenaarde mildheid onder zijn oude vijanden heeft verdeeld reeds zoo diep bij de meerderheid van het Engelsche volk is doorgedrongen, dat zij nauwelijks meer te verwijderen is. En zoo heeft de Engelsche regeering ongehinderd hare verplichtingen tegenover het Boerenvolk kunnen nalaten. Had men ook zoo lang de ijdele praat over het welslagen van Chamberlain's reis onweersproken mogen laten? Zoo handig heeft hij zelf en hebben zijn vrienden dien tocht verheerlijkt, dat hij er nieuw gezag aan kon ontleenen tot doorzetting van zijn verderfelijke politiek. Evenwel, wij moeten blij zijn, dat de Boeren nu weer door hun gezaghebbende woordvoerders gaan spreken en zeggen waarop het staat, al verlangen zij vooralsnog niet aan politiek te doen en leggen zij zich nog maar met de borst toe op het herstel van hun maatschappelijk verlies. En nu willen wij uit den brief van Botha - hij is van 13 Juni - eenige stukken weergeven. Nadat hij vooropgesteld heeft, dat er geen twijfel meer mogelijk is of Chamberlain's bezoek aan Zuid-Afrika is ‘een jammerlijke mislukking’ geweest en hij heeft de zaken er erger achtergelaten dan hij ze vond, vervolgt de generaal: Toen hij te Pretoria was, deden wij ons best om al de invloedrijkste en voornaamste burgers van Transvaal bijeen te krijgen, opdat hij in de gelegenheid zou zijn, uit de eerste hand kennis te nemen van de inzichten en gevoelens van het volk. Wij zagen hem maar eens, toen wij tezamen als een openbare deputatie bij hem kwamen. Overigens ontmoette hij niemand onzer. Hij gaf er de voorkeur aan, zijn inlichtingen en raadgevingen te krijgen van menschen over wie men 't best doet zoo min mogelijk te zeggen. Bij onze openbare bijeenkomst nam hij in zijn antwoorden een toon aan, dien men slechts beleedigend kon vinden, en alle aanwezigen vonden hem ook beleedigend... Zijn groot verwijt was onze ondankbaarheid, omdat wij niet erkenden dat de regeering vijftien millioen pond sterling besteedde om het land weer te brengen in den toestand van voor den oorlog. Iedereen was toen en is sedert dien verbaasd geweest en heeft zich afgevraagd, waar en hoe en aan wie die groote som gelds besteed is, want er is in het openbaar stellig niets van gebleken, behalve misschien in de Blauwboeken, die naar het departement van koloniën worden gezonden voor binnenlandsch verbruik. Dan zegt generaal Botha, dat Chamberlain in Johannesburg ‘met menschen die niemand dan zich zelf vertegenwoordigen, tenzij hun financieele lastgevers in Europa’, een koop beklonken heeft, waarbij ‘dit arme land’ een oorlogsschuld is opgelegd, die, de kleine blanke bevolking in aanmerking genomen, waarschijnlijk een der grootste ter wereld is. En dat is gebeurd tegen ‘de uitdrukkelijke verklaringen van de vertegenwoordigers der burgers en zonder raadpleging van of samenwerking met een enkele groep van 's lands bevolking.’ En toch durfde Chamberlain onlangs te Birmingham zeggen, dat ‘de vertegenwoordigers van elken stand in Transvaal’ dezen oorlogslast aanvaard hebben! Vervolgens spreekt generaal Botha over het aanbod, hem en de generaals de la Rey en Smuts gedaan, om in den wetgevenden raad benoemd te worden. Als een der redenen waarom zij weigerden wordt nog genoemd, dat er hoegenaamd geen acht geslagen was op al wat zij Chamberlain in Pretoria voorgehouden hadden. En over dien raad, zooals hij nu gevormd is, dit oordeel: ‘De burgers lachen om de gedachte alleen, dat zij in dien raad vertegenwoordigd zijn.’ Dan bespot generaal Botha het besluit van den raad, op voordracht van de regeering genomen, om aan de blanke vreemdelingen het kiesrecht te onthouden, ‘innig bespottelijk, als gij u herinnert dat Milner's pleiten voor de zaak van den blanken vreemdeling de rechtstreeksche oorzaak van den oorlog was.’ En dan over de repatriatie: Het werk van het repatriatie-departement is een volkomen en droevige mislukking. Hoe goed de bedoelingen van de regeering met dezen tak van bestuur mogen geweest zijn, het kan niet ontkend worden, dat de repatriatie-commissies met een wonderlijke machteloosheid geslagen zijn, een gevolg grootendeels van hun samenstelling, tegen onze raad en voorstellen in. Lord Milner's rapporten over het groote succes van dit departement zijn niets anders dan sprookjes. Wilt gij wel gelooven, dat nu, meer dan een jaar na het sluiten van den vrede, die commissies nog het land doorreizen en het staatsgeld verkwisten teneinde de ‘vrije gift’ van drie millioen uit te deelen? Geen wonder, dat de burgers alle hoop hebben opgegeven om ooit iets uit die ‘vrije gift’ te krijgen. Ofschoon dit bijstandsfonds in de voorwaarden van de overgave van Vereeniging een ‘vrije gift’ wordt genoemd, heb ik in Transvaal nog geen enkelen burger ontmoet die iets om niet of kosteloos van de regeering heeft ontvangen; voor allen bijstand moet geteekend worden of hij moet gewaarborgd worden door onderpanden of wissels. Kon dit aan het Engelsche parlement, maar eens goed duidelijk gemaakt worden! Het heeft in Afrikaansche bladen en in de Nederlandsche pers al zoo lang gestaan, maar daaruit put men geen kennis te Westminster. Het volgende vraagstuk, dat de brief behandelt, is het onderwijs: De Boeren, een innig godsdienstig, zedelijk en behoudend volk, zien hun heele bestaan als 't ware omgewoeld. Hun kinderen worden onderwezen door vreemdelingen, die Romanisten of Sacerdotalisten kunnen wezen en het waarschijnlijk zijn, die hun taal en gedachtenleven niet kennen, die de kinderen Hollandsch leeren zonder de taal te kennen, die hun een geschiedenis leeren waarvan elk kind weet dat zij de feiten op den kop stelt, en wier heele invloed er onbewust op gericht is om den gewonen Boer de kloof duidelijk te maken die hem van zijn veroveraar scheidt. Meent gij dat zulk een onderwijsstelsel - toegepast ook met die bureaucratie die tevoren bijna onbekend was in dit land - hier aan de verzoening meewerkt? Gelooft gij dat de Boeren hun veroveraars zullen lief krijgen en bewonderen nu deze openlijk trachten hun kinderen te verengelschen en hun taal op één lijn stellen met Zoeloe, Besoeto of eenige andere vreemde taal? Voorts wijst generaal Botha er op, dat er nu reeds ruim 4000 kinderen op de vrije scholen gaan, wel een bewijs hoe weinig de Boeren van het Engelsche onderwijs willen weten, want dit kunnen zij om niet krijgen en voor het eigen onderwijs moeten zij van hun armoe nog betalen. Dan komt de kwestie van den arbeid voor de mijnen aan de beurt. In dit verband zegt generaal Botha, dat de Kaffers in den oorlog overvloedig geld verdiend hebben en 't nu kunnen uitzingen, terwijl zij ‘rustig wachten op de vervulling van de vele andere beloften, waarmede het legerbestuur in den oorlog hun medewerking verkregen heeft.’ En thans willen de mijnbestuurders Chineezen invoeren: | |
[pagina 97]
| |
Deze financieele heeren worden niet afgeschrikt door het vooruitzicht, dat zoo'n stap Zuid-Afrika voorgoed verlagen zal en beletten, dat het een land voor blanke immigranten wordt, en ten slotte weer tot een land van zwarten maken zal. Wat voelen zij voor Zuid-Afrika of de toekomende geslachten van zijn bevolking? Wij zijn overtuigd van hun volkomen en zuivere zelfzucht; en wat meer is, wij zijn overtuigd van hun domheid en gebrek aan inzicht in alle politieke zaken. Hun inmenging in de politiek van Zuid-Afrika, van de dagen van Jameson's rooftocht tot nu toe, is een onafgebroken reeks van verbazingwekkende misslagen en misrekening. Wij meenen dat het lot van dit werelddeel niet aan zulke menschen toevertrouwd dient te worden. Helaas kan ik er niet aan twijfelen - al zeg ik het met schroom - of de regeering van dit land wordt bijna geheel door de mijngrooten voorgeschreven. En dat maakt den toestand voor de bevolking in het algemeen, Engelschen zoowel als Afrikaanders, des te erger. Had de regeering van den aanvang af 't anders ingezien en de zaak anders aangevat - vervolgt de brief - dan had zij een mooie kans gehad de Boeren te verzoenen en aan zich te verbinden; nu is 't in Transvaal algemeene ontevredenheid, bij Engelschen zoowel als Boeren. Maar terwijl de Engelschen klagen, zwijgen de Boeren; dat ligt in hun aard, en dan: zij wijden al hun krachten aan het weer opbouwen van hun huizen en het herstellen van wat zij in den oorlog verloren. ‘Niets is roerender,’ zoo besluit generaal Botha, ‘niets vervult mij met meer hoop voor de toekomst van het land dan te zien hoe het volk zich met hart en ziel aan dat werk geeft. De zomeroogst mislukte door de strenge droogte, maar er is nu voor den winter waarschijnlijk al meer geploegd dan vroeger ooit in een jaar gedaan is.’ Daarmede breekt de brief dan af. Het klinkt als de laatste bladzijden van Zola's Débâcle. Het Fransche volk, door den oorlog tegen de Duitschers neergeworpen, richt zich weer op en gaat met koppigen ijver het land bebouwen en zich sterken voor de toekomst. In den geest van het Boerenvolk ligt de waarborg voor de herleving.
* * *
Op de vergadering te Heidelberg heeft generaal Botha een redevoering gehouden, waarin hij uitvoeriger hetzelfde gezegd heeft als wat hij in zijn brief aan den ongenoemden Engelschman samenvatte. Van meer gewicht dan de brief is die redevoering in zooverre, dat zij door de toejuichingen van het groote aantal Boeren die haar aanhoorden en, in enkele hoofdpunten, door eenparig aangenomen besluiten bekrachtigd en dus tot het uitgesproken gevoelen van de oude burgers gemaakt is. Het eerste besluit gold de school. De vergadering geeft er aan de regeering hare ‘diepe teleurstelling’ in te kennen over het onderwijs en vooral over de plaats van ‘de landstaal’ daarin. Er zal geen tevredenheid komen, zoo heet het, voor aan die taal, in staat zoowel als school, dezelfde rechten is toegekend als aan het Engelsch; de vergadering verlangt, dat ‘aan Hollandsch dezelfde rechten worden toegestaan als aan Fransch in Canada of aan Hollandsch in de Kaapkolonie.’ Verder verlangt zij, dat de ouders als weleer de schoolbesturen zullen kiezen. Het tweede besluit protesteert tegen den invoer van Aziaten, waardoor Zuid-Afrika voor de blanken verloren zou kunnen gaan; het verlangt uitstel van beslissing tot Transvaal zelfstandig bestuur heeft en acht dit te meer geraden, nu het 't tekort aan arbeiders uit de bevolking van Zuid-Afrika zelf allerminst bewezen acht. Het derde besluit teekent verzet aan tegen de buitensporige schuld, die er op de nieuwe koloniën en met name op Transvaal gelegd is, zonder dat de bevolking er in gekend is bovendien, en verzoekt de regeering die leeningen van f65,000,000 niet te plaatsen voor Transvaal op grondwettige wijze daarover beslist heeft. Men kan dus nu in Engeland weten, tenzij men niet hooren wil, dat de aanklacht die er in generaal Botha's brief ligt niet uit het verbitterde gemoed van een onverzoenlijke is voortgekomen, sprekende alleen voor zich zelf en enkele anderen, maar dat het trouwe deel van het Boerenvolk, nog altijd de groote meerderheid, er zoo over denkt. Want gelijk de talrijke vergadering te Heidelberg er over denkt, denkt dat geheele volk er over. Dat zal op volgende vergaderingen nog overvloedig blijken. En hoe generaal Botha bij de burgers in aanzien staat bleek uit de ontvangst die men hem te Heidelberg bereidde. Het was, zegt het verslag van de Volksstem, als toen in de oude dagen de president afgehaald werd. Omstuwd door een eerewacht van burgers te paard reed de generaal van het station naar het Kerkplein, waar hem voor de hooge stoep van de Vereenigde kerk en ten aanschouwe van een dichte menigte een welkomstadres werd aangeboden. In de commissie van ontvangst zaten o.a. de generaals Piet Viljoen, die ook de vergadering geleid heeft, Alberts, en Muller. Het adres getuigde van groote aanhankelijkheid voor generaal Botha en van vastberaden geest onder den druk der tijden. Uit het antwoord van generaal Botha willen wij een zin lichten. Hij verklaarde - zegt het verslag - ‘bezield te zijn met den grootsten moed voor de toekomst dien een Afrikaner bezitten kan (toejuiching), en die moed en die hoop werd hem gegeven door den geest die er onder het volk heerscht.’ Het Afrikaander volk zelf acht zijn zaak allerminst een verloren zaak. |
|