Neerlandia. Jaargang 7
(1903)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Zuid-AfrikaNa een jaar.Den 31en Mei was het een jaar geleden, dat te Pretoria de vrede werd geteekend. In ons land was van een herdenking niet veel te merken. Teeken van verflauwde belangstelling in Zuid-Afrika? Misschien ook. De spanning heeft zoo lang aangehouden. Toch zal bij vele bladen wel de reden van het zwijgen zijn geweest, dat zij die pijnlijke herinnering niet wilden verlevendigen. Wat een tijd van bitterheid was dat hier te lande een jaar geleden! De verbazing, de ontgoocheling, de vernedering, dat er vrede gesloten was op zulke voorwaarden! Maar sinds dien hebben wij beter leeren oordeelen. Wij weten nu, dat een deel van de voormannen der Boeren, te Vereeniging vergaderd, overtuigd was, dat ‘met den oorlog voort te gaan’ alleen kon ‘strekken tot den maatschappelijken en stoffelijken ondergang’ van de Boeren die nog te velde waren en tevens van het nageslacht, waar immers de vrouwen en kinderen verkwijnden in de kampen. En wij weten, dat de overigen, die ondanks alles wilden doorvechten, om de eendracht onder het trouwe deel van het volk te bewaren, zich er bij neerlegden en mede het besluit van Vereeniging onderteekenden. Wat heeft dat jaar voor de Boeren gebracht? Vooral teleurstelling, want de Engelschen zijn hun beloften niet nagekomen. In de eerste plaats niet op het stuk van de amnestie voor de rebellen. Indien wij 't niet zoo hadden op te vatten, dat de Boeren, alles in aanmerking genomen, vrede sluiten moesten, en wel op de voorwaarden, die de Engelschen hun aanboden met de bepaling dat die voorwaarden zoo en niet anders aanvaard moesten worden, dan zou hun voormannen het verwijt treffen, dat zij voor hun rebellen-bondgenooten niet goed hebben gezorgd. Het is waar, Lord Kitchener - en naar 't schijnt ook Lord Milner - heeft mondeling een belofte gedaan, die mannen van eer onder elkaar als voldoende mogen beschouwen, maar de Afrikaanders hebben een eeuw gehad om te ondervinden hoe de Engelschen doen met beloften en verbintenissen, tegenover de Afrikaanders aangegaan. De Boeren te Vereeniging, en in de eerste plaats de mannen uit hun midden die met Kitchener en Milner de onderhandelingen voerden, hadden met die mondelinge belofte geen genoegen mogen nemen. Zij hadden 't zwart op wit moeten eischen, en dan in stelliger vorm dan Kitchener 't beloofd heeft. Zij hadden de rebellen niet aan het woord van den Engelschman mogen toevertrouwen. Dit is een onbegrijpelijke, een onvergeeflijke fout. Wij bedoelen: dat zou 't zijn, indien Kitchener en Milner niet beslist geweigerd hadden zich schriftelijk te verbinden en de onderwerping voor de Boeren niet onvermijdelijk was. Maar hadden de onderhandelaars geen scherper en uitvoeriger omschrijving kunnen verkrijgen - niet in het laatste bedrijf, want toen kon het aanbod der Engelschen slechts met ja of neen worden beantwoord - b.v. in zake de verklaring die de krijgsgevangenen moesten afleggen, het Hollandsche onderwijs, de geldelijke verplichtingen van Engeland? Zij hebben er, de braven, misschien niet aan gedacht en alweer op de edelmoedigheid van den vijand gerekend. En het gevolg is geweest, dat men de krijgsgevangenen een eed van trouw heeft opgelegd of, toen dit onrecht tot een schandaal werd, hen een verklaring laten teekenen die nauwelijks minder in strijd was met de beteekenis, die de Boeren te Vereeniging aan de bepaling te dien opzichte hadden gehecht. Nog waren er eenige weken geleden in Indië 600 Boeren, die aan eed noch verklaring wilden en nu, na een jaar van vrede, nog in ballingschap zijn. Wat er van het onderwijs in het Hollandsch is geworden, weten wij.Ga naar voetnoot*) En de geldelijke verplichtingen van Engeland! Het zou een klucht zijn, ware de ernst niet zoo droevig, zoo als de Engelsche regeering met het geld gegoocheld heeft. De gift van drie millioen pond wordt versnipperd door een buitensporige verkwisting in het bestuur van de repatriatie, en van het armzalige beetje dat de Boer als onderstand er uit geniet moet hij veelal nog een schuldbewijs afgeven. Dan zou Engeland nog leenen, renteloos in den aanvang. Maar dat deed 't eerst eenvoudig niet. Later liet 't er zich toe vinden, schoon er zeer partijdig geleend werd, maar het bedrag, dat er voor uitgetrokken is, komt voor rekening van Transvaal. Het staat op zijn leening! In het geheel vijf-en-zestig millioen pond sterling, 780 millioen gulden moeten de twee oude republieken leenen. En daarvan komt slechts een gering gedeelte in openbare werken die landen zelf ten goede. Zoo worden de zegeningen van het Britsche bewind als een zwaar wicht op de republieken gelegd. Maar de Boeren hebben geen schadeloosstelling voor hun vernielde huizen en geroofde of geslachte vee gekregen. Zij hebben vergeefs om uitbetaling gevraagd van de schuldbrieven, die de regeering der Z.-A. Republiek voor gekommandeerde goederen afgegeven heeft. Met de grootste moeite krijgen zij eindelijk na lang wachten - en nog moeten velen wachten - betaling op de schuldbewijzen van de Engelsche militaire overheid. En om de maat vol te meten is er een ongekende droogte in Zuid-Afrika geweest, voor een groot deel te niet doende wat de Boeren, meest zonder behoorlijk ploegvee, met eigen handenarbeid gezaaid hadden. En al de oude ziekten die paard en vee in Zuid-Afrika bezoeken, en nieuwe ziekten die de Engelschen er met hun vee en paarden ingevoerd hebben, zijn verwoestend rondgegaan. Moest het volk na drie jaren van zooveel beproeving en ontbering, beroofd van hun dierbare onafhankelijkheid, wonende in de puinhoopen van hun woning of in plaggenhutten en tenten, zonder vee, met verdorven oogst en den last van schulden ziende toenemen, moest dat volk niet gaan wanhopen? Maar dat volk wanhoopt niet. Hoor wat - volgens een onzer groote bladen - een Vrijstater onlangs schreef: Onze menschen hebben het hard; toch wachten zij niet meer op hulp, maar gaan werken en trachten zich zelf te helpen. ‘Als ik zie en hoor met hoe min het volk zich behelpt, hoe hard zij werken, hoe vol moed en determinatie zij zijn en blijven te midden van, men zou haast denken, onoverkomelijke moeilijkheden, dan groeit de trots in mij voor dat volk, onoverwonnen en onverwinbaar.’ En uit Transvaal dezelfde boodschap: ‘Te midden van alle ellende toont het volk dagelijks meer karakter. Ik vrees voor niets.’ En die getuigenissen staan niet alleen. Karakter toonen de Boeren doordat zij de boel flink aanpakken. Vroeger hoefden zij niet zelf te werken. Zij hadden hun Kaffers. Zij hadden hun vee om te ploegen, hun paarden om voor den wagen te spannen of er vlug op te springen. Maar Kaffers om voor hen het land te bebouwen waren er nu nauwelijks te krijgen, en velen hadden geen geld om ze te betalen. Er was geen vee, of dat er was stierf, en met de paarden was 't evenzoo. En nu spanden man, vrouw en kinderen zich zelf voor de ploeg, of men leende elkaar het enkele span ossen dat er was, en liep zelf vele mijlen om van het repatriatiedepot het noodige te halen. En al maanden lang zoeken de Boeren zich van de hulp van de Engelsche regeering te ontslaan, - hulp van Danaërs ook. Zij willen weer op eigen beenen staan. Konden zij op hun land maar wat meer geld krijgen, niet van de Engelschen tegen hooge rente en op korten termijn, zoodat | |
[pagina 69]
| |
zij gevaar loopen hun kostbaar bezit te verliezen, maar van vrienden. Waarom springt Nederland hun niet bij? Het is geen liefdadigheid die zij vragen, want zij bieden hun grond, die zooveel meer waard is dan wat zij leenen willen, in onderpand. De Engelschen weten wat die grond waard is en leenen graag. Maar het is de oude bangigheid en traagheid en gebrek aan inzicht die ons volk weerhoudt. Weer dreigt een prachtige gelegenheid om tot wederzijdsch belang de Boeren te helpen ons land te ontglippen. Karakter toonen de Boeren ook in hun houding tegenover handsoppers en Nationale Verkenners. Zij laten deze onwaardigen of afgedwaalden weer tot hun gemeenschap toe - overwinnende hun verachting, maar met het oog op de toekomst, die het volk weer vereend moet zien - alleen echter als zij berouw toonen en schuld bekennen. Met alle anderen, en in elk geval met de voormannen der verraders, wil het trouwe deel van het volk niet meer te maken hebben. Maar is het dan karakter toonen, dat de Boeren met de Engelschen toonen te willen samenwerken? Is 't niet of zij al te spoedig vrede hebben gevonden met het verlies van hun onafhankelijkheid? Hoe konden zij zich zoo snel met de roovers van hun land, de hartelooze vijanden van dezen vreeselijken oorlog verbroederen! Zoo heeft men algemeen gedacht, met weinige uitzonderingen, en het is gezegd ook. Eenigen tijd geleden verscheen in de pers nog het oordeel van een bekenden Ier. Hem had de houding van de Boeren na den oorlog pijnlijk verbaasd. Hoe konden zij! Neen, dan was het Iersche volk toch van een ander slag. Dat was te trotsch om met de Engelsche onderdrukkers samen te werken. Maar wij zijn nu geen half jaar verder en de Engelsche regeering van dwang heeft geen trouwer bondgenooten dan de Ieren. De Ieren zijn tot de politiek van de Boeren bekeerd. Zij hebben ingezien, dat zij wrokkende en dwarstrekkende niets gedaan kregen. Zij beproeven 't nu anders, en 't heeft allen schijn dat zij er wel bij zullen varen. Geven zij daarom hun streven naar zelfstandigheid op? Geenszins. De samenwerking van de Boeren met de Engelschen is politiek, ‘Realpolitik’, die immers tegenwoordig in alle kabinetten gehuldigd wordt. En waarlijk, de Boeren kunnen zich rechtvaardigen met een beroep op de werkelijkheid! Willen zij na den staatkundigen val ook maatschappelijk niet ondergaan, dan moeten zij den vijand, die hen onder den druk heeft, te vriend houden. Recht is van hen niet te verkrijgen. Schadevergoeding, die zij mogen eischen, krijgen zij niet. Dan maar in samenwerking langzaamaan het verlies ingehaald. Geven de Boeren daarom de toekomst prijs? In het besluit, waarin de Boeren te Vereeniging rechtvaardigen waarom zij den strijd opgaven, heet het in den aanvang: ‘Ons volk toch heeft steeds gemeend, dat, niet alleen op grond van recht, maar ook van de groote stoffelijke en persoonlijke opofferingen voor zijne onafhankelijkheid gebracht het een gegronde aanspraak op [de] onafhankelijkheid heeft.’ En aan het slot: ‘Deze vergadering van afgevaardigden drukt haar vertrouwen uit, dat de toestand, thans in 't leven geroepen door de aanname van het voorstel van Zr. Ms. regeering spoedig op die wijze moge verbeterd worden, dat ons volk daardoor zal geraken tot het genieten van die voorrechten, waarop het, op grond niet alleen van zijn verleden, maar ook van zijne opofferingen in dezen oorlog, rechtmatig aanspraak meent te kunnen maken.’ Wat zijn die voorrechten dus? Dat is de hoop, waarmede de afgevaardigden te Vereeniging afstand van hun onafhankelijkheid hebben gedaan. Dat de toestand spoedig verbeteren zou zullen zij na dit jaar van teleurstelling wel niet meer hopen. Maar gewis, een volk dat een verleden heeft als de Boeren, dat voor zijn onafhankelijkheid zooveel veil gehad en er zooveel voor geleden heeft, in dezen oorlog vooral en al zoo lang, dat volk blijft in zijn toekomst gelooven. Die Transvaler, zijn volk in den nood gadeslaande, zegt: Ik vrees niets. Laten wij, die er buiten staan, bedenken vooreerst, dat wij gemeenlijk ons eerste oordeel over de gebeurtenissen in Zuid-Afrika op Engelsche berichten vormen, en dat wij door de bank onvolledig ingelicht zijn; voorts dat het Afrikaander volk een volk van eigen beweging is, aan ons verwant maar in veel van ons verschillende; en dat het aanspraak heeft op wat vertrouwen. Zijn er niet al heugelijke teekenen? Bij de verwaarloozing van de landstaal leggen de Boeren zich niet neer. Hoeveel eenvoudiger en goedkooper zou 't wezen het kostelooze staatsonderwijs voor hun kinderen aan te nemen! Maar zij gaan eigen scholen oprichten. In de pers spreekt de oude bevolking al met vaste stem haar gevoelens uit, en - het zij erkend - het Engelsche bestuur, hoewel het een wet heeft afgekondigd waarmede het elke onwelgevallige uiting kan smoren, laat de bladen grooie vrijheid, voorloopig althans. Bij het bezoek van Chamberlain hebben te Pretoria en vooral te Bloemfontein de voormannen der Boeren hun grieven en eischen waardig en krachtig openbaar gemaakt. Op de synode der Gereformeerde kerken van Transvaal en Vrijstaat is mannelijke taal gehoord. Het is een geweldige taak, die de Boeren nog wacht - te zorgen dat zij niet de watterputters en houthakkers worden in hun eigen land, de eendracht in hun verdeelde gelederen te herstellen, bestuur van eigen zaken te verkrijgen - maar er zit een stille, geweldige kracht in dat volk. Wij vreezen niet. |
|