M. de Red.
In het met de laatste zeepost ontvangen nummer van Neerlandia vind ik, overgenomen uit de N.R. Ct. van 16 Dec. 1902, een ingezonden stukje van den heer J.H.J. Hamelberg, Administrateur der Schoolcommissie te Curaçao. Dat stukje zelf noopt mij niet zoozeer een plaats te vragen voor enkele regels als wel de daaronder geplaatste redactioneele opmerking.
Immers is, zooals de heer Hamelberg opmerkt zijn stukje niet bestemd voor den ernstigen lezer. Die ernstige lezer wordt uitgenoodigd het door mij geschrevene ‘dat noch van regeeringswege, noch van de geestelijkheid, noch van particulieren de Ned. taal dien steun heeft gekregen, dien zij recht had te mogen ontvangen’ schouderophalend ter zijde te leggen, zooals ook de heer Hamelberg dat doet. Ik vermoed, dat het den ernstigen lezer zal gaan als mij en dat hij aanspraak zal maken op meer; dat hij van den heer Hamelberg had verwacht óf een besliste erkenning van de juistheid van mijn bewering òf een verklaring, dat naar zijn meening de Ned. taal hier in Curaçao wel dien steun heeft verkregen, dien zij recht had te krijgen. En als de heer Hamelberg dat niet durft verklaren, dan had hij beter gedaan zijn ingezonden stukje in de pen te houden, want dat is de ernstige zaak waar het om gaat.
De heer Hamelberg, zich afwendend van den ernstigen lezer en zijn schouderophalen stakend, richt zich verder tot hen ‘bij wie het geschrijf van mij den indruk moet achterlaten, dat het door het gouvernement aan de bijzondere scholen in het algemeen (?) verleende subsidie hier slechts wordt gebruikt om ons Nederlandsch dood te maken en tegen dergelijke onjuiste voorstelling van zaken moet hij opkomen’. Wat nu die doodmakerij aangaat, ik geef den heer Hamelberg gelijk, dat die uitdrukking verkeerd is gebruikt. Doodmaken kan men alleen iets, dat leeft en dat het Nederlandsch als taal op Curaçao leeft, kan bezwaarlijk worden gezegd - tenzij dan als vreemde taal.
De uitzonderingen daargelaten is zoomin in kerk als in school, zoomin in gezin als in handel en bedrijf Nederlandsch de taal; het Nederlandsch is in deze Nederlandsche kolonie een vreemde taal. Zelfs in de regeeringskantoren is het geen ongewoon verschijnsel, dat men door menschen uit den beschaafden stand, hier geboren en getogen, Nederlandsche onderdanen, wordt aangesproken in Papiëmentsch, Engelsch en Spaansch en de ervaring opdoet, dat zij geen woord Nederlandsch verstaan, geen woord.
En onder de 13 leden van den Kolonialen Raad zijn er geen drie, in wier gezin Nederlandsch de omgangstaal is.
Dat zijn de ernstige feiten, waarom het gaat. Niet om de vraag of het door mij aangehaalde buurtschooltje subsidie geniet.
Wat nu dat buurtschooltje betreft: ik begin met ook hier den heer Hamelberg gelijk te geven. ‘Door het gouvernement wordt dit schooltje niet gesubsidieerd’ zegt de heer H. ‘en mag men al niet aan opzet denken; dan kan men het toch minstens vreemd vinden, dat een Administrateur van financiën het doet voorkomen, alsof dit wel geschiedde’.
Maar de heer H. weet evengoed als ik - en men behoeft geen Administrateur van financiën, geen Administrateur der schoolcommissie en zelfs geen lid der schoolcommissie te zijn om dit te weten - dat geen enkele school als zoodanig gesubsidieerd wordt. Wel op papier, maar niet in werkelijkheid. Gesubsidieerd wordt de R.K. geestelijkheid en deze handelt met de aan haar uitgekeerde subsidie geheel naar eigen goedvinden zonder eenige verantwoording van de wijze waarop en de scholen waaraan de gelden, die zij ontvangt worden besteed.
En wil de heer H. mijn voorstelling wraken en daarvoor in de plaats stellen zijn voorstelling van een arbeidersdochter, die vrijwillig (!) de taak op zich neemt arme visscherskinderen onderwijs te geven, voor wie noch door de ouders, noch door het Gouvernement wordt gezorgd, daarbij in het midden latend of dat meisje uit den geringen stand het schooltje bekostigt uit haar eigen zak, het is mij wel en ik zal niet naar kwalificatie zoeken voor dergelijke voorstelling. Ik wil zelfs aannemen, dat de heer H. werkelijk naief genoeg is om dit te meenen en dat hij tot schrijven gedrongen werd door bezorgdheid alleen voor een verkeerden indruk, dien mijn geschrijf zou kunnen maken bij den nieternstigen lezer, want het doet voor mij minder ter zake wie dat schooltje betaalt; maar niet wordt tegengesproken het door mij aangehaalde staaltje van de wijze waarop in een Nederlandsche kolonie met de Nederlandsche taal kan worden omgesprongen. Voor mij doet zelfs dat buurtschooltje minder ter zake. Waar het hier omgaat is of het Nederlandsch in deze in naam Nederlandsche kolonie zijn rechten krijgt. Daarover zwijgt de heer Hamelberg.
En nu aan het adres van de Redactie, die door haar naschrift een beteekenis heeft gegeven aan het stukje van den heer H., die het anders niet zou hebben, deze opmerking:
Uit een aan den secretaris van het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Verbond gerichten, niet voor openbaarmaking bestemden, brief van mij zijn enkele zinsneden gelicht en in Neerlandia geplaatst.
Ik riep in dien brief naar aanleiding van de, in een hier verschijnend Katholiek blad verdedigde, opvatting de tusschenkomst in van het Hoofdbestuur van het Nederl. Verbond om op te komen voor de rechten der Nederl. taal.
Gaat het nu aan, vraag ik, voor de Redactie om bij wijze van noot onder het stukje van den heer H. zich van deze zaak af te maken met de bemerking, dat zij bij de ‘gedachtenwisseling over Curaçaosche onderwijstoestanden’ voor en tegen volkomen vrijheid heeft gelaten en dat het haar zeer goed bekend is, hoe de toestanden gindsch zijn, dank zij de zaakrijke artikelen van den heer H. van vroeger?’ Als die artikelen even ‘zaakrijk’ zijn geweest als het verweer van thans ‘afdoend’ dan heeft de Redactie zonder twijfel haar licht elders ontstoken.
Waarom, vraag ik verder aan 't adres van de Redactie, waarom plaatst gij ongevraagd (al hebt ge daartoe nu Redactie en Hoofdbestuur één persoon zijn, het recht) zinsneden uit mijn brief, uit een brief waarin wordt opgekomen voor het goed recht van het Nederlandsch, wanneer ge weet, dat de toestanden anders zijn dan ze in dien brief geteekend worden en terwijl ge overtuigd zijt, ‘dat een afdoend verweer (!) van hem (den heer H.) niet zal uitblijven’?
Waarom plaatst ge die zinsneden uit mijn brief onder het opschrift ‘Nederlandsch of Papiëmentsch’ en spreekt ge thans van gedachtenwisseling over ‘Curaçaosche onderwijstoestanden’?
Bij de laatste begrootingsdiscussie in de Eerste kamer is door den Minister van Koloniën, erkennend dat onze taal steeds is verwaarloosd, de opmerking gemaakt, dat men onderscheiden moet een taalkwestie en een onderwijskwestie op Curaçao. Dit is volkomen juist en allerminst lag het in mijn bedoeling de politieke hartstochten van den onderwijsstrijd te laten meespreken in den strijd voor de Nederlandsche taal, voor welke rechten alle partijen dienen op te komen. Maar de erkenning dier juistheid behoeft niet te weerhouden te wijzen op een treffend en door den heer H. niet weersproken staaltje van Curaçaosch onderwijs in de Ned. taal, aangehaald niet als type van het bijzonder onderwijs, maar ter kenschetsing van de opvatting van schoolbesturen, die zoo iets toelaten. Immers op dat staaltje, op zich zelf van niet zoo groote beteekenis, valt een bijzonder licht, wanneer men in een blad, dat de belangen bezorgt van het bijzonder onderwijs, een pleidooi leest voor meer algemeen making der Ned. taal door middel van ‘beperking’ en als argumenten ziet gebruiken, dat onze taal in haar wezen ‘niet geëigend’ is om gesproken te worden door een tropisch volk; wanneer men als argument tegen de invoering van het Nederlandsch op school ziet gebruiken, dat de kinderen wat ze op school leeren, thuis toch weer verleeren.
Wat moet men denken van een Redactie, die bij dit alles niets anders heeft te zeggen dan dat zij overtuigd was, dat afdoend verweer van den heer H. niet zou uitblijven en die tegelijk een klinkende opwekking plaatst (No. Febr.) lid te worden van een verbond ‘dat reeds jaren lang verzamelen blaast om alle weerbare mannen en vrouwen op te roepen tot handhaving en verbreiding van de Nederlandsche taal’?
Hoogachtend,
J. Bartelink.
Curaçao 14 Maart 1903.