Neerlandia. Jaargang 7
(1903)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-en-WestGroep Ned. Oost-Indië.Verslag over het tijdvak van 1 Sept. 1901 tot 1 Jan. 1903.
Voor de eerste maal een verslag uitbrengende, ingevolge artikel 11, 3de lid, van het Groepsreglement, meent ons Bestuur te moeten aanvangen met een kort overzicht van de geschiedenis van de oprichting der Groep Nederlandsch-Indië van het Algemeen Nederlandsch Verbond, zij het dat daaromtrent reeds mededeelingen te vinden zijn in Neerlandia (zie o.a. de Nos. 1, 5 en 11 van 1900 en 2, 3 en 5 van 1901); terwijl verder dit verslag, behalve het afgeloopen jaar 1902 ook de laatste vier maanden van 1901 (de eerste vier van het bestaan der Groep) zal omvatten, nu er ten vorigen jare nog niet genoeg stof aanwezig was om een jaarverslag het licht te laten zien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 1. Oprichting der Groep. Groepsreglement en algemeene regelingen.Werden tot in 1899 de belangen van het Algemeen Nederlandsch Verbond in Nederlandsch-Indië nog alleen behartigd door eene vertegenwoordiging, bestaande uit de heeren A.J. Beauchez te Soerabaja en H.W. Bredee te Bandjarnegara, men kwam weldra tot de overtuiging dat het streven van het Verbond hier te lande eerst krachtig zou kunnen worden aangevat als daarvoor eene bepaalde vereeniging werd opgericht. Nadat het Hoofdbestuur zekerheid had verkregen dat de heer mr. Th.H. de Meester, Vice-president van den Raad van Nederlandsch-Indië, bereid was het Voorzitterschap op zich te nemen van eene commissie, welke daartoe de noodige stappen zou doen, kwam tot stand de ‘Hoofdcommissie ter behartiging van de belangen van het Algemeen Nederlandsch Verbond in Nederlandsch-Indië’, waarin zitting namen, behalve den heer de Meester, de heer P.C. Arends, directeur van Binnenlandsch Bestuur, C.H.C. Bijvanck, president van de Factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij, ds. A.S. Carpentier Alting, predikant, H.M. la Chapelle, lid van de Algemeene Rekenkamer. J. Dinger, directeur der Nederlandsch Indische Escompto-Maatschappij, L.E. Martens, gepensionneerd ambtenaar, H.R. du Mosch, chef van de firma Maintz & Co., J.J.A. Muller, majoor van den Generalen Staf, mr. Abr. A. van Oven, advocaat en procureur bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië en jhr. O. van der Wijck, directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, allen te Batavia woonachtig. Al spoedig werd nu besloten om:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en werden de commissieleden, de heeren Carpentier Alting, la Chappelle en van Oven gekozen om voor een en ander de noodige voorstellen op te maken. In April 1900 was men daarmede zoo ver gevorderd dat aan het Hoofdbestuur van het Verbond twee ontwerpen konden worden aangeboden, het eerste de beoogde statutenwijziging, het tweede een reglement voor eene Groep Nederlandsch-Indië bevattende. Er was daarbij uitgegaan van de volgende hoofdbeginselen: de groep zou vormen een organiek onderdeel van het Verbond, doch zij zou tevens zelve rechtspersoonlijkheid vragen; als zelfstandig rechtspersoon zou zij voorts eigen vermogen hebben, te Batavia zijn gevestigd, en kunnen worden ontbonden of in stand blijven, onafhankelijk van het Verbond. Op verzoek van het Hoofdbestuur werd daarna in Juli 1900 een viertal personen in Nederland aangezocht om als vertegenwoordigers der hoofdcommissie op te treden bij de behandeling van deze ontwerpen aldaar, waartoe bereid werden bevonden de heeren J.M. Pijnacker Hordijk, lid van de 2e Kamer der Staten-Generaal, mr. C.Th. van Deventer, H.D.H. Bosboom, gepensionneerd luitenant-kolonel van het Oost-Indisch leger en Jhr. O. van der Wijck, Oost-Indisch hoofdambtenaar met verlof. De laatste was wegens vertrek uit Indië als lid van de hoofdcommissie afgetreden en als zoodanig door den hem opvolgenden directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, den heer mr. J.H. Abendanon, vervangen. Een jaar later werd bericht ontvangen dat de wijziging der statuten, bijna geheel overeenkomstig het Indisch voorstel tot stand gekomen, de vereischte Koninklijke goedkeuring had verkregen en dat het ontworpen reglement voor eene Groep Nederlandsch-Indië van het Algemeen Nederlandsch Verbond door het Hoofdbestuur goedgekeurd was. Met 1 September 1901 kon toen die groep worden opgericht en bij besluit van den 29sten der zelfde maand No. 6 keurde de Indische Regeering het groepsreglement goed en was daardoor de vereeniging als rechtspersoon erkend. (Javasche courant van 1901 Nos. 78 en 83). Het indertijd opgemaakt ontwerp-Groepsreglement komt voor in Neerlandia, jaargang 1901 No. 2 (Februari). Het in de plaats van de meergemelde Hoofdcommissie opgetreden Groepsbestuur stelde daarop nog enkele algemeene regelingen vast, n.l. een omtrent de geldelijke bijdragen van de leden der Groep en een voor hare algemeene vergaderingen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 2. Samenstelling van het Groepsbestuur. Vergaderingen.Op uitnoodiging van het Hoofdbestuur - in verband met het betreffende voorschrift in artikel 5 der Statuten - traden voor de eerste maal als leden van het Groepsbestuur op dezelfde personen, die in de Indische Hoofdcommissie zitting hadden gehad, met uitzondering van de heeren Bijvanck en van der Wijck, die in September 1901 niet in Indië waren. In November d.a.v. werden tot Bestuursleden nader gekozen de heeren J.J. van de Geyn, leeraar aan het gymnasium Willem III, en P. Veen, hoofdonderwijzer, voorzitter van het Hoofdbestuur van het Nederlandsch-Indisch Onderwijzersgenootschap. Deze laatste trad echter wegens vertrek naar Nederland in Juli 1902 weder af en werd in December van dat jaar vervangen door den heer J. Postma, mede hoofdonderwijzer en tevens zijn opvolger in evengemeld Hoofdbestuur. In Februari 1902 vulde het Groepsbestuur zijn ledental aan door opneming daarin van den heer J.P.C. Hartevelt, lid van de algemeene Rekenkamer, en in December d.a.v. verzekerde het zich nog de medewerking als lid van den heer J.E. Bijlo, secretaris van den Raad van Nederlandsch-Indië. Het Voorzitterschap van het Groepsbestuur werd op 1 September 1901 aanvaard door den heer mr. de Meester; een der beide ondervoorzitterszetels (er was besloten dat er twee ondervoorzitters zouden zijn) werd ingenomen door den heer P.C. Arends, het penningmeesterschap nam de heer J. Dinger op zich en de waarneming van het Secretariaat werd opgedragen aan den heer mr, A.A. van Oven In een en ander kwamen in den loop van 1902 echter de volgende veranderingen: De heer Dinger werd in April gekozen tot tweeden ondervoorzitter (de heer Bijvanck had na zijn terugkeer in Indië verklaard geen lid van het Groepsbestuur te kunnen zijn) en gaf het penningmeesterschap toen over aan het bestuurslid, den heer H.M. la Chapelle. Deze was korten tijd belast geweest met het secretariaat, dat door den heer van Oven was nedergelegd, doch had die betrekking kort te voren overgedragen aan den heer J.P.C. Hartevelt. Eindelijk werd in December 1902 de heer la Chapelle als penningmeester nog vervangen door het bestuurslid, den heer J.E. Bijlo. Voor zijne vergaderingen verkreeg het Groepsbestuur, zooals reeds in Neerlandia van November 1902 is medegedeeld, door de welwillendheid der na te noemen vereenigingen de beschikking over een goed gelegen lokaal te Weltevreden, toebehoorende aan de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië en de Nederlandsch-Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw. Sedert de oprichting der Groep werden bestuursvergaderingen gehouden op 9 September 1901, 27 Januari 1902 en 11 Augustus d.a.v. Algemeene vergaderingen zijn niet belegd geworden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 3. Vertegenwoordiging der Groep Nederlandsch Indië in het Hoofdbestuur.Ingevolge artikel 6, laatste lid, der gewijzigde statuten van het Verbond door het Hoofdbestuur bepaald, en ook in artikel 12 van het Groepsreglement voorgeschreven zijnde dat de Groep Nederlandsch-Indië het recht zou hebben vier door haar af te vaardigen leden aan dat bestuur toe te voegen, zoo wendde het Groepsbestuur zich tot de reeds in § 1 hiervoren genoemde heeren J.M. Pijnacker Hordijk, mr. C.Th. van Deventer, H.D.H. Bosboom en jhr. O. van der Wijck met het verzoek om een zetel in het Hoofdbestuur te willen innemen. Alle vier heeren hebben aan dat verzoek gevolg gegeven. De briefwisseling der vertegenwoordiging van de Groep Nederlandsch-Indië wordt gevoerd door den heer Bosboom. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 4. Vertegenwoordiging van het Groepsbestuur op verschillende plaatsen in Nederlandsch-Indië en oprichting van plaatselijke Afdeelingen der Groep.Reeds in Mei 1901 richtte de Hoofdcommissie ter behartiging van de belangen van het Verbond in Nederlandsch-Indië een rondschrijven tot de Hoofden van Gewestelijk Bestuur, waarbij hunne medewerking werd verzocht ter bevordering van al datgene wat in den geest van het Verbond zou kunnen worden gedaan en ter voorbereiding van het tot stand brengen van plaatselijke afdeelingen der op te richten Groep Nederlandsch-Indië, òf door zich aan het hoofd te stellen van eene voorloopige plaatselijke commissie, òf door als vertegenwoordiger op te treden, dan wel door eenige personen op te wekken om als commissie of als vertegenwoordigers werkzaam te zijn onder hunnen - der Gewestelijken Bestuurders - daadwerklijken en zedelijken steun. Voor zoover op dit rondschrijven antwoorden inkwamen, bleek dat in de meeste gewesten pogingen om afdeelingen op te richten in den eersten tijd vermoedelijk zouden falen, hier door een te gering aantal belangstellenden in het streven van het Verbond, dáár door het geringe getal Europeesche inwoners van het gewest. Nochtans verklaarden zich bereid om als vertegenwoordigers der Groep op te treden: de gouverneur van Atjeh, luitenant generaal J.B. van Heutsz, de gouverneur van Celebes, de heer G.W.W.C. baron van Höevell, de residenten van Bantam, Cheribon, Madioen, Kediri, Tapanoeli, Benkoelen, de Lampongsche Districten, Amboina, Timor en Bali en Lombok, de heeren J.A. Hardeman, J.W. Mesman, J.J. Donner, C.J. de Jaager, L.C. Welsink, J.F.H. Schultz, J.B. Neumann, E. van Assen, J. Vijzelaar en J. Eschbach, van wie echter de heeren de Jaager en Vijzelaar sedert gepensioneerd en uit Indië vertrokken zijn. Voorts hebben zich de functiën van vertegenwoordigers voor de afdeelingen Probolinggo, Kraksaäm en Loemadjang van de residentie Pasoeroean en voor Palembang laten welgevallen de heeren mr. W.F. Haase, leeraar aan de opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren te Probolinggo, en ds. A. Adama, predikant te Palembang. In den loop van het jaar 1902 kon de vertegenwoordiging der Groep in de residentiën Rembang en Kadoe nog worden opgedragen aan de heeren L.C.H. Fraenkel en J.H.F. Ter Meulen, residenten van die gewesten. Wat de pogingen tot oprichting van plaatselijke afdeelingen betreft, kan mede op enkele goede uitkomsten worden gewezen. In 1901 vereenigden de te Ternate wonende Verbondsleden zich reeds voorloopig tot zoodanige afdeeling onder leiding van den resident, dr. D.W. Horst. Een ingezonden ontwerp-afdeelings-reglement werd, behoudens enkele aanvullingen, in Augustus 1902 door het Groepsbestuur goedgekeurd en in October d.a.v. door de afdeeling, met de aanvullingen, aangenomen. Volgens dat reglement zal deze afdeeling het doel van het Verbond voor namelijk trachten te bereiken door het houden van voordrachten het steunen van eene boekerij en het samenwerken met de te Ternate bestaande vereeniging: ‘Vooruitgang door beschaving,’ welke blijkens hare statuten hoofdzakelijk beoogt: ‘door het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
instandhouden eener Fröbelschool te Ternate, aan kinderen, die hun derde jaar volbracht hebben, zoodanig voorbereidend onderricht te verschaffen dat zij met meer vrucht van het openbaar lager onderwijs zullen kunnen gebruik maken.’ Eene tweede afdeeling kwam tot stand te Bandjermasin, waar, naar aanleiding van bovenvermeld rondschijven van de Hoofdcommissie voor Nederlandsch-Indië, op verzoek van den resident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, den heer C.A. Kroesen, zich een zestal ingezetenen van de hoofdplaats bereid had verklaard om eene voorloopige commissie te vormen onder voorzitterschap van den majoor der infanterie A.F.A.M. de Vassy. Een reglement voor deze afdeeling werd in December 1902 aan de goedkeuring van het Groepsbestuur onderworpen en verwierf die in de daaropvolgende maand. Volgens dat reglement stelt men zich te Bandjermasin in het bijzonder ten taak: samenwerking met de vereeniging: ‘Bandjermasinsche Fröbelschool,’ het houden van voordrachten en het oprichten van eene volksbibliotheek. Eene belangrijke stap kan worden genoemd de totstandkoming met 1 Januari 1903 eener afdeeling Batavia. Voldoende aan eene uitnoodiging van het Groepsbestuur, werd door den resident van Batavia, den heer Ch. R. Bakhuizen van den Brink, in den loop van 1902 eene commissie van eenige belangstellenden bijeengeroepen ten einde tot het in leven roepen van zoodanige afdeeling het noodige te verrichten en in Augustus van dat jaar kwam een ontwerp-afdeelingsreglement in, dat, na eenig overleg, al spoedig, behoudens enkele veranderingen van ondergeschikten aard, door het Groepsbestuur vatbaar werd geacht voor goedkeuring. De in de residentie-afdeelingen Stad en Voorsteden van Batavia en Meester-Cornelis woonachtige leden der groep Nederlandsch-Indië werden daarna uitgenoodigd bijeen te komen ten einde omtrent de zaak te beraadslagen en in eene vergadering, welke op 22 November 1902 gehouden werd, verklaarden alle aanwezigen met het plan om zich tot eene afdeeling te vereenigen in te stemmen. Van het opgetreden bestuur der afdeeling Batavia werd sedert bericht ontvangen dat zijn dagelijksch bestuur voor de eerste maal was samengesteld als volgt: Ch. R. Bakhuizen van den Brink (Resident van Batavia), Voorzitter, Mr. B. Nijman (Lid van den Raad van Justitie te Batavia), Secretaris, D.A. Hooyer (hef van de firma G. Kolff & Co.), Penningmeester, en H.G. Willems (gepensioneerd Kolonel der Infanterie.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 5. Algemeene propaganda. Groepsleden.Was reeds in December 1900 aan de in Nederlandsch-Indië woonachtige leden van het Verbond kennis gegeven van hetgeen was en werd gedaan tot oprichting van eene zelfstandige groep Nederlandsch-Indië, bij rondschrijven, gedagteekend 11 November 1901 no. 9, werden die leden, door het sedert opgetreden groepsbestuur uitgenoodigd zich bij de groep aan te sluiten, waaraan de meesten voldeden. Voorts is eenigen tijd lang een 500 tal exemplaren van het tijdschrift Neerlandia verspreid geworden onder niet-leden in Nederlandsch-Indië. Daarmede is echter opgehouden toen bleek dat die verspreiding op den duur aan de kas der Groep zwaardere lasten oplegde dan zij voorloopig kon dragen en buitendien door het Groepsbestuur een ander middel was ter hand genomen om aan het bestaan der nieuwe vereeniging algemeene bekendheid te geven en tot toetreding als lid op te wekken. Er is namelijk in het begin van 1902 aan zeer vele Europeesche en ook aan daarvoor in aanmerking komende Inlandsche ingezetenen van Nederlandsch-Indië eene propaganda-circulaire gezonden ten getale van ± 5600 exemplaren, waarin de geschiedenis en het doel van de oprichting der Groep kortelijk uiteengezet waren. Aan de waarheid zou intusschen te kort worden gedaan als werd gezegd dat de uitslag van deze pogingen om leden te werven aan de verwachting beantwoord heeft. Van ongeveer 160, ten tijde dat de Groep Nederlandsch-Indië in 1901 werd opgericht, was het ledental op 1 Januari 1903 geklommen tot 339 (waaronder 3 begunstigde en 53 beschermende leden), een getal lang nog niet voldoende om eene zoo krachtige werkzaamgeid te ontwikkelen als wel zou te wenschen zijn en ook nog niet groot genoeg om te kunnen zeggen dat het streven van de vereeniging in Indië algemeene instemming heeft gevonden. Als lichtpunt valt nochtans met voldoening er op te wijzen dat Zijne Excellentie de Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië, de heer W. Rooseboom, van zijne belangstelling in dat streven heeft blijk gegeven door als begunstigend lid toe te treden. Aan de ledenwerving zal nog voortdurend veel moeite besteed moeten worden, niet het minst omdat de aanhoudende wisseling in de Europeesche bevolking hier te lande steeds vele leden aan de Groep zal doen ontvallen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 6. Verrichtingen van het Groepsbestuur.De betrekkelijk nog geringe middelen der nieuwe vereeniging lieten niet toe haar arbeidsveld al dadelijk met veel kracht te betreden. Eerst wanneer plaatselijke afdeelingen de zoo uitgestrekte Groep Nederlandsch-Indië zullen hebben afgedeeld in kleinere kringen, waar belangstellenden en belanghebbenden de te verzorgen belangen van taal en stam meer rechtstreeks onder de oogen hebben, zullen vele onderdeelen van onze grootsche taak met hoop op goeden uitslag ter hand kunnen worden genomen. Datgene, waarmede het Groepsbestuur zich tot het einde van het eerste jaar na de oprichting der Groep, voornamelijk heeft beziggehouden, kan worden gebracht onder de volgende punten:
Omtrent deze aangelegenheden kan het volgende worden medegedeeld: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. De Fröbelscholen.De hoofdcommissie ter behartiging van de belangen van het Algemeen Nederlandsch Verbond in Nederlandsch-Indië was er reeds op bedacht geweest dat een voornaam punt van werkzaamheid van dat verbond hier te lande zou kunnen liggen in het aan het lager onderwijs voorafgaand voorbereidend onderwijs voor Europeesche kinderen. Een verbond, dat zich voorstelt de kennis der Nederlandsche taal en den Nederlandschen geest te bevorderen, dient - meende men - in de eerste plaats het oog te vestigen op het bewaarschool-onderwijs, vooral voor die kringen van minder ontwikkelden, waar Nederlandsch verstaan en spreken en in die taal denken in het huisgezin niet of gebrekkig aan het kind worden bijgebracht. Zonder voorbereidend onderricht kunnen - de ondervinding der onderwijzers daaromtrent is algemeen - kinderen uit die kringen, wanneer zij met hun zesde jaar de lagere school beginnen te bezoeken, maar zelden van het onder wijs al dadelijk goede vruchten plukken. Voorbereidend onderwijs wordt tot dusver in Indië alleen gegeven op zoogenaamde fröbelscholen, die echter, door bijdragen van belangstellenden en loterijen in het leven geroepen en gehouden, een zeer onzeker bestaan hebben en waarvan sommige zelfs dreigen weder te niet te gaan, vooral sedert de door de Regeering vroeger verleende geldelijke bijdragen met 1902 ophielden. De achteruitgang in hetgeen reeds bereikt was moest zooveel mogelijk worden voorkomen en daarop werd het streven van het Groepsbestuur dan ook gericht. Begonnen werd met het verzamelen van gegevens aangaande de geldelijke omstandigheden van de bestaande fröbelscholen en toen daaruit bleek dat er inderdaad onder waren, die zonder spoedige hulp zouden moeten ophouden te bestaan, besloot het Groepsbestuur eene krachtige poging te doen om die hulp te kunnen bieden. Dat kon evenwel niet anders geschieden dan door te trachten een fonds bij elkâar te krijgen uit in te zamelen afzonderlijke bijdragen. De Groep kon nog niet over genoeg geld beschikken om het uit hare eigen middelen te doen. Het rondschrijven van ons Bestuur van 22 September 1902, waarbij verschillende personen in Nederlandsch-Indië werden uitgenoodigd voor de beoogde geldinzameling hunne medewerking te verleenen, is opgenomen in het nummer van Neerlandia van November 1902, waarnaar hier verwezen moge worden. Aan de redactie van dat tijdschrift werd, onder mededeeling dat ons streven in de Nederlandsch-Indische bladen al dadelijk ondersteuning had gevonden, het verzoek gericht om ook de Nederlanders in het moederland tot het geven van steun aan deze nuttige zaak op te wekken. Het welslagen van zulk eene poging - werd er bij gezegd - zou ongetwijfeld in Nederlandsch-Indië op den hoogsten prijs worden gesteld. Aan dat verzoek is tot ons leedwezen geen gevolg gegeven.Ga naar voetnoot*) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omtrent den uitslag van de gedane stappen kunnen hier nog geen volledige mededeelingen worden gedaan aangezien van vele personen, tot wie het Groepsbestuur zich wendde, nog geen antwoorden zijn ingekomen en ook nog wordt gewacht op de voldoening van toezeggingen. Wat tot dusver werd ontvangen wettigt echter wel reeds het vermoeden dat onze ondersteuning van noodlijdende fröbelscholen niet dan op bescheiden schaal ondernomen zal kunnen worden. Werd ons uit enkele plaatsen medegedeeld dat, indien men voor de instandhouding van fröbelscholen geld gaf, men dat alleen wenschte te doen voor die van de plaatselijke school, van andere zijden werd ons geantwoord dat men nog kort geleden voor zulk eene school veel had geofferd en nu niet op nieuw kon worden gevraagd voor scholen elders. Ook werd de vraag gedaan of de door het Algemeen Nederlandsch Verbond beraamde hulp niet eerlang overbodig zou worden als de (sedert gegrond gebleken) geruchten dat de regeering zich het voorbereidend onderwijs weder zou aantrekken bewaarheid zouden worden. Hierop werd dezerzijds geantwoord dat de stellers van die vraag zich blijkbaar geen juiste voorstelling maakten van onze bedoeling met de oprichting van het ‘Fröbelfonds,’ dat, zooals het rondschrijven van 22 September 1902 duidelijk doet uitkomen, toch slechts bestemd is voor zoodanige hulp als waardoor kan worden voorkomen dat eenige bestaande fröbelscholen binnen korten tijd wegens gebrek aan fondsen zouden moeten sluiten; en welke tijdelijke hulp zeker noodig blijft, ook al mocht het voorbereidend onderwijs weder een onderwerp voor regeeringsbemoeienis worden, daar immers met het totstandkomen van maatregelen daartoe tijd gemoeid is en inmiddels gelegenheden, waar in de behoefte aan dat onderwijs wordt voorzien te niet zouden gaan en die behoefte een tijdlang onbevredigd zou blijven. Ondanks de aanvankelijk niet zeer groote medewerking, kan er toch melding van worden gemaakt dat van verschillende zijden blijken van instemming met het plan zijn ingekomen en dat verscheidene belangstellenden zich de moeite hebben willen geven om gelden voor de verwezenlijking er van bijeen te verkrijgen. In de eerste plaats mag met groote waardeering er op worden gewezen dat ook het denkbeeld van de oprichting van het Fröbelfonds zich mocht verheugen in de instemming van Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal, den heer Rooseboom, die, naar aanleiding van eene mededeeling, welke het Bestuur Zijner Excellentie, als begunstigend lid van het Verbond, van het plan deed, ons ten behoeve van dat fonds eene som van f300. - deed toekomen. Verder is het aan de bemoeiingen van den resident van Batavia, den heer Bakhuizen van den Brink, Ds. A. Adema te Palembang en anderen te danken dat tot dusver voor het Fröbelfonds is ontvangen ruim f4500. -, uit welke som, op advies van de ter zake gekozen bijzondere commissie uit het Groepsbestuur, bestaande uit de heeren Ds. Carpentier Alting, van de Geijn en Bijlo, aanvankelijk reeds ondersteund worden fröbelscholen te Magelang en Bandong, elk met f50. - 's maands en eene zoodanige school te Banda met f25. - 's maands. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Verspreiding van geschriften.Zooals reeds werd medegedeeld in het Neerlandia-nummer van Mei 1902, wendde het Groepsbestuur zich in het begin van dat jaar tot het Hoofdbestuur van de Maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen’ met een verzoek om te mogen vernemen welke werkjes door die Maatschappij al zoo waren uitgegeven. Daaronder, meenden wij, zouden er wel zijn, die ook in Indië nut zouden kunnen stichten en tot welker verspreiding onze vereeniging dan den stoot zou kunnen geven, nu van eigen uitgave van geschriften voorloopig nog geen sprake kon zijn. Met de meeste bereidwilligheid stelde voormeld Hoofdbestuur ons in de gelegenheid uit de titels van de door genoemde Maatschappij uitgegeven volksgeschriften eene keuze te doen. Eene bestelling van een paar honderd exemplaren van eenige dier geschriften volgde en van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om ook te bestellen een klein getal exemplaren van het door de Maatschappij uitgegeven ‘Nederlandsch Volksliederenboek’ (kleine uitgaaf). In November 1902 werd een en ander ontvangen. De uitgever S.L. van Looy had dezelfde prijsvermindering toegestaan als aan departementen van het ‘Nut.’ De volksgeschriften, waarvan de titels luiden: Een kijkje in Java, door A. Werumeus Buning. Het water uit het oogpunt van gezondheid, door Dr. B. van der Meulen. De Fransche omwenteling, door Mr. J.D. Veegens. Handenarbeid als opvoedingsmiddel, door J. Franzen. Het verzekeringswezen, door Dr. H.U. Meijboom. De kunst om rijk te worden, door J. Bruinwold Riedel, en De cultures van Nederlandsch Oost-Indië, door Mr. W. Reilingh, zijn - met goedvinden van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid - gezonden aan de boekerijen der openbare lagere scholen (175 in getal) en verder aan de voornaamste andere openbare boekerijen hier te lande. Aan genoemden Directeur en de besturen der boekerijen werd het verzoek gedaan om te zijner tijd te doen berichten in hoever zal zijn gebleken dat de werkjes inderdaad worden gelezen en er navraag naar bestaat. Wat het ‘Nederlandsch Volksliederenboek’ betreft, was het de bedoeling om, als de inhoud daarvoor geschikt mocht blijken, het aan te bevelen ter opneming in de lijst van leermiddelen voor de openbare lagere scholen en er exemplaren van te zenden aan de bijzondere scholen. Vooraf werd evenwel omtrent de geschiktheid van het boekje tot gebruik op scholen het gevoelen gevraagd van het Hoofdbestuur van het Nederlandsch-Indisch Onderwijzersgenootschap. Dat bestuur gaf daarop als zijn meening te kennen dat dit liederenboek weinig geschikt is om den leerlingen zelven in handen te geven daar verscheidene liedjes niet in de lagere school thuis behooren, doch dat het wel aanbeveling verdient het in de lijst van leermiddelen op te nemen als ‘Inventaris-artikel’, om het werkje ter beschikking te doen zijn van den onderwijzer, met de leiding van den zang belast, die er dan eene keuze uit kan doen. In dien zin is thans door het Groepsbestuur aan den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid een voorstel gedaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. Openstelling van schoolboekerijen.De opneming van werkjes als de in de vorige paragraaf bedoelde volksgeschriften van de Maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen’ in de boekerijen der openbare lagere scholen kon vooral nut hebben nadat die boekerijen waren opengesteld ook voor personen, niet als leerling bij de scholen ingeschreven. Zooals in Neerlandia van Juli 1802 is medegedeeld, was tot die openstelling door de Regeering machtiging verleend naar aanleiding van een Haar door den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid overgebrachten wensch van het Groepsbestuur. Er was alleen de voorwaarde aan verbonden dat gezorgd worde dat de leerlingen er geen schade door lijden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d. Leergangen in de Nederlandsche taal voor Inlanders en Chineezen.Van den heer K.H.H. van Bennekom te Padang ontving het Bestuur der Groep in Mei 1902 een verzoek om steun te verleenen aan een aan de Regeering in te dienen verzoekschrift, strekkende ter erlanging eener tegemoetkoming uit 's Lands kas ten behoeve van een daar ter plaatse op te richten cursus in de Nederlandsche taal voor Inlanders en Chineezen. Aanleiding daartoe had, zooals de Heer van Bennekom schreef, gegeven een hem medegedeeld plan van zekeren Dja Endar Moeda, een Nederlandsch sprekend Inlander, redacteur van het tijdschrift Pertja Barat en van het Maleische maandschrift Insulinde, om met eenige anderen te trachten te voorzien in de gebleken behoefte aan gelegenheid voor de Maleische en Chineesche jeugd om Nederlandsch te leeren. Het ontbreken van die gelegenheid was volgens Dja Endar Moeda reeds oorzaak geweest dat een veertigtal Chineesche knapen, die anders Nederlandsch zouden hebben geleerd, bezig was zich in het Engelsch te bekwamen onder leiding van een Amerikaanschen zendeling.Ga naar voetnoot(1) De beoogde cursus kon echter niet enkel met bijdragen van de Maleische en Chineesche belanghebbenden worden tot stand gebracht, terwijl ook niet op toereikende hulp van Europeesche ingezetenen te Padang kon worden gerekend. Uit den aard der zaak wekte dit plan de belangstelling van ons Bestuur en toen een afschrift was ontvangen van het daarop betrekking hebbend, aan den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid gericht verzoekschrift, aarzelden wij dan ook niet om het te ondersteunen. Met het oog op artikel 2, 3o, van het Reglement der Groep, waar is bepaald dat zij zich o.a. ten doel stelt: de bevordering der kennis van het Nederlandsch bij de daarvoor geschikte elementen der Inlandsche en daarmede gelijkgestelde bevolking, deed het Bestuur dat in de volgende bewoordingen: ‘Of de te Padang te openen cursus in eene daarmede (met evengemeld artikel) overeenstemmende richting zal werken, is ons Bestuur niet bekend. Blijkt zulks bij onderzoek het geval te zijn en heeft de inrichting aan geldelijken steun der Regeering | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoefte, dan zullen wij de toekenning hiervan volgaarne zien.’ Omtrent deze zaak is ons verder nog niets bekend geworden. Ook hier was het verleenen van steun uit eigen fondsen van onze vereeniging buitengesloten omdat de stand der Groepskas het voorloopig nog niet toeliet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e Bevoegdheid van de Inlandsche geneeskundigen.Van de vertegenwoordigers der Groep Nederlandsch-Indië in het Hoofdbestuur werd in September 1902 een schrijven ontvangen, luidende als volgt: ‘Uwe vertegenwoordigers in het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond hebben de eer onder Uwe aandacht te brengen dat, naar zij vernamen, ruim een jaar geleden door den Minister van Koloniën met de Indische Regeering in overleg is getreden over het treffen eener regeling van de bevoegdheid der dokters-djawa, o.a. met het oog op eene eventueele vrijstelling van het afleggen van het theoretisch geneeskundig en de daaraan voorafgaande examens voor die inlandsche genees- en heelkundigen, welke in Nederland tot het arts-examen zouden wenschen te worden toegelaten. Die regeling kwam ter sprake naar aanleiding van een verzoek van den sedert het laatst van 1899 in Nederland vertoevenden dokter-djawa Abdoel Rivai om van die examens te worden vrijgesteld, met het doel om na voorafgaande voortgezette medische studiën tot het arts-examen in Nederland te worden toegelaten. Daar Abdoel Rivai inmiddels verstoken blijft van de gelegenheid om dat examen af te leggen en hij nu reeds ruim 2½ jaar geleden zijn verzoek om bovenbedoelde vrijstelling aan den Minister van Binnenlandsche Zaken deed, hebben wij ons tot den Minister van Koloniën gewend met het eerbiedig verzoek, de tot standkoming van de bepalingen, waardoor de bevoegdheid der dokters-djawa en hunne aanspraken op bedoelde vrijstelling geregeld worden, te bespoedigen. Wij richten ons thans tot Uw Bestuur met het beleefde verzoek dat ook van Uwe zijde stappen worden gedaan ter bevordering, zoo mogelijk, eener spoedige afdoening dezer aangelegenheid. Op de Inlandsche genees- en heelkundigen zijn veler oogen gevestigd: het is een algemeen Indisch, dus ook een algemeen Nederlandsch belang dat aan die personen onder hen, welke blijken geven van den wensch zich verder te bekwamen, de gelegenheid daartoe worde gegeven.’ Ons Bestuurslid, de Heer Mr. J.H. Abendanon, deelde ons mede dat door hem als Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid over deze zaak aan de Regeering advies was uitgebracht en er ook reeds eene briefwisseling over was gevoerd tusschen de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Koloniën en door laatstgenoemden Staatsman met de Indische Regeering. Het Groepsbestuur meende daarop niet beter te kunnen doen dan aan Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal te schrijven in volgender voege: ‘Wellicht heeft Uwe Excellentie reeds aan den Minister van Koloniën van Haar gevoelen omtrent deze aangelegenheid doen blijken. Voor het geval echter dat zulks nog niet mocht hebben plaats gehad, neemt ons Bestuur de vrijheid Uwer Excellentie eerbiedig mede te deelen dat het - zoo mogelijk spoedig - tot stand komen van eene regeling als de (in bovenstaand schrijven van onze vertegenwoordigers) bedoelde ook door ons zeer zou worden toegejuicht. Immers zij zal er slechts toe kunnen bijdragen om den band tusschen Nederland en de meer ontwikkelden onder de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië te versterken en aldus strekken ten voordeele van de belangen van den Nederlandschen Stam, welker behartiging het Algemeen Nederlandsch Verbond zich o.a. ten doel heeft gesteld.’ Ook omtrent deze zaak hebben wij nog geen nadere berichten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f Verduitsching der Battakkers enz.In het Maartnummer van Neerlandia, jaargang 1902, was een artikel overgenomen uit de ‘Padanger’, waarin werd te verstaan gegeven dat er reden was om te vreezen dat de oprichting van zendingscholen in de Battak-landen door het Rijnsche Zendinggenootschap en de daaraan door de Regeering gegeven steun in de hand zouden werken dat de Inlandsche bevolking aldaar meer met de Duitsche taal vertrouwd zou geraken dan in eene Nederlandsche bezitting wel gewenscht is. In hetzelfde nummer waren uit de Deli-courant overgenomen berichten over de plannen van te Medan aangekomen Engelsche zendelingen om te dier plaatse onderwijs in de Engelsche taal te geven aan Inlanders en Chineezen. Het Groepsbestuur, welks aandacht door de vertegenwoordigers der Groep in het Hoofdbestuur nog in het bijzonder op de eerstbedoelde aangelegenheid was gevestigd, meende te moeten trachten omtrent een en ander inlichtingen te verkrijgen uit ambtelijke bron. Welken uitslag dat gehad heeft, werd mede reeds in Neerlandia medegedeeld, - men zie het nummer van September 1902. In het kort kwamen de verkregen berichten hierop neder dat de voorstelling, alsof de Battaks door het onderwijs op de scholen van het Rijnsche Zendinggenootschap zouden worden ‘verduitscht’, minst genomen, sterk overdreven was, en dat van het oprichten van eene Engelsche school te Medan niets was gekomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 7. Verrichtingen der afdeelingen.Van de afdeelingen Bandjermasin en Ternate mochten wij nog geen verslagen over het afgeloopen jaar ontvangen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 8. Financiën der Groep.Op verzoek van het Hoofdbestuur werd de inning van de bijdragen der in Nederlandsch-Indië wonende leden van het Verbond in 1900 overgenomen door de Hoofdcommissie, die destijds de belangen daarvan hier te lande waarnam. Na de oprichting der Groep Nederlandsch-Indië op 1 September 1901 ging die taak over op den Penningmeester van het Groepsbestuur. Van eene geregelde boekhouding kon, ook tengevolge van de in Indië zoo veelvuldige veranderingen van woonplaats, eerst sprake zijn tegen het begin van 1902, toen alle noodige inlichtingen omtrent de woonplaatsen der nog aanwezige oude leden van het Verbond en der sedert bijgekomene waren verkregen. Vandaar ook dat eerst in Mei van dat jaar aan de Penningmeester van het Hoofdbestuur konden worden overgemaakt de ledenbijdragen over jaren, aan 1901 voorafgaande, ten bedrage van f202.50, welke zending twee maanden later is gevolgd door eene afrekening over 1901. Deze bestond in de overmaking van een gedeelte van het over dat jaar ontvangene, namelijk van zooveel als volgens artikel 9, alinea 1, van het Groepsreglement van de contributiën aan het Hoofdbestuur moet worden afgestaan, uitmakende eene som van f291.03. Tot het toepassen van die verdeeling ook wat betreft de eerste 8 maanden van 1901, toen de Groep Nederlandsch-Indië nog niet bestond, meende het Groepsbestuur vrijheid te mogen vinden, zoowel omdat uit de ingekomen gelden waren bestreden de kosten van oprichting der Groep, als omdat vele nieuwe leden zich hadden verbonden tot betaling van bijdragen over het geheele jaar 1901 in de verwachting dat het volgens het Groepsreglement aan de Groep toekomend gedeelte der contributiën ook over dat jaar reeds aan deze ten goede zou komen. Die regeling mocht de goedkeuring van het Hoofdbestuur verwerven. Omtrent de financiën der Groep kan voorts het volgende worden medegedeeld.
Tot en met 16 Maart 1903 is aan contributiën over het vorige jaar ontvangen f200.50, en op dien dag was nog over dat jaar achterstallig f7. - Het aan het Hoofdbestuur toekomende aandeel in de ontvangen bijdragen der leden over 1902 bedraagt f654.05, bestaande uit:
Dit geld is aan den Algemeenen Penningmeester overgemaakt, vermeerderd met f1.50, zijnde het af te staan aandeel in eene alsnog ontvangen contributie over 1901. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aldus vastgesteld in de vergadering van het Bestuur der Groep Nederlandsch-Indië van het Algemeen Nederlandsch Verbond, gehouden te Batavia op 16 Maart 1903.
De Meester, Voorzitter. Hartevelt, Secretaris. |
|