Dordrecht, Mei 1903.
Aan Zijne Excellentie den Minister van Buitenlandsche Zaken, 's-Gravenhage.
Excellentie,
Bij dezen veroorloven wij ons als Vertegenwoordigers van Nederland, Nederlandsch Oost-Indië en Suriname in het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond, goedgekeurd bij Koninklijke besluiten van 13 Juni 1898 no. 55 en 2 Juli 1901 no. 75, de volgende punten onder de aandacht van Uwe Excellentie te brengen:
I. Moge vroeger de werkkring der diplomaten zich hebben beperkt tot het verdedigen van Staatkundige belangen, in den lateren tijd, die het verkeer tusschen de Staten volkomen heeft gewijzigd, beijveren zich de diplomatieke vertegenwoordigers, ook van groote Staten, bovendien voor oeconomische en andere belangen ten behoeve van hun Vaderland en de in hun ressort wonende landgenooten.
Is dit voor een groote mogendheid van belang, het weegt te meer voor een tweede rangs-mogendheid als Nederland.
Buiten de groote politiek rust de ernstige plicht op ons Volk, zich te doen gelden in den wedloop der Volken, om zich een deel te verwerven van de voordeelen, die buiten onze grenzen op het gebied van handel en nijverheid, en ook van kunst, zijn te behalen.
Het is voorts van groot belang te voorkomen, dat de Nederlanders in den vreemde zich van hun nationaliteit afwenden, te zorgen dat zij getrouw blijven aan de taal en op elk gebied de betrekkingen met het Vaderland onderhouden. Vooral een klein land als het onze mag zijn zonen niet verliezen.
Van Regeeringswege kan voor dit alles veel worden gedaan, ook door tusschenkomst der Gezantschappen en Consulaten.
Van hen ga de aansporing uit tot de Nederlanders om zich te vereenigen, waarbij de Gezant de leiding neemt. Hij zij er op bedacht, dat de banden met het Vaderland krachtig worden gehouden.
Wel hangt het van hem af, of de Nederlanders in den vreemde met trots zich Nederlander noemen.
De houding van den Gezant werkt terug op de Consuls, die bovendien door hem kunnen worden bezield.
Met dankbaarheid moet worden erkend, dat er Gezanten zijn die in bovenbedoelden geest hun taak opvatten.
Daarentegen moeten wij gewagen van bittere klachten en verzoeken om onze hulp van groepen achtenswaardige Nederlanders, uit meer dan een diplomatieke hoofdplaats over deze aangelegenheid. Er zijn hoofden van Nederlandsche legaties, die vervreemd zijn van de Nederlandsche kolonie in hun woonplaats.
Wij meenen in dit verband hier niet te mogen verzwijgen, dat ons hoofdbestuur werd in kennis gesteld met de weigering van een Gezantschap aan het bestuur van een der afdeelingen van het Verbond, om inzage te verleenen of afschrift te geven van de namen en woonplaatsen van de Nederlandsche onderdanen in het ressort van het Gezantschap, opdat de Afdeeling deze Nederlanders zou kunnen uitnoodigen tot het Verbond toe te treden.
Ook op een ander punt veroorloven wij ons bij ditzelfde onderwerp de aandacht van Uwe Excellentie te vestigen:
Mag vooral in Oostersche landen worden verwacht dat ter wille van het aanzien van ons land door den Gezant met eenig vertoon wordt opgetreden; naar de berichten die daaromtrent tot ons kwamen, is dat geenszins algemeen het geval. En toch is dit van groot belang tegenover den Oosterling, zoo gesteld op uiterlijk vertoon.
II. Het is ongetwijfeld ook naar het oordeel van Uwe Excellentie wenschelijk, dat voor Nederlandsche betrekkingen in het buitenland zooveel mogelijk Nederlanders worden aangewezen. Dit mag in de eerste plaats wel gelden voor de consulaire ambtenaren, die uit den aard der zaak in 't algemeen krachtiger zullen opkomen voor de Nederlandsche belangen, wanneer zij zelf Nederlanders zijn, volkomen bekend met de Nederlandsche toestanden, en dan ook meer het middelpunt kunnen zijn van het Nederlandsche element in hun ressort.
Maar ook geldt dit voor de benoemingen in Nederlandsche Rechtbanken in den vreemde.
De benoeming van vreemdelingen in die Rechtbanken wekt gerechtvaardigden wrevel, wanneer in de omgeving van een Gezantschap of Consulaat voldoende krachten voor benoeming in zulke colleges beschikbaar zijn.
Elke Regeering trekt zooveel mogelijk haar eigen onderdanen voor. En de strijd om het bestaan wordt voor de onderdanen van een tweede rangs-mogendheid als Nederland te zwaar, indien zij door hun eigen Regeering vreemdelingen zien voorgetrokken.
Het belang van de keuze van Nederlanders dunkt ons zoo groot, dat - naar het ons voorkomt - ook zittende vreemdelingen bij aftreding door Nederlanders mogen worden vervangen.
III. De benoeming van een minderjarige tot Consul te Tripoli heeft ons ten zeerste bevreemd.
In 't algemeen kan bij zulk een titularis weinig tact en doorzicht worden verwacht.
Wegens zijn minderjarigheid kon de Turksche Regeering hem niet toelaten de rechtsmacht uit te oefenen.
Deze benoeming is te meer te betreuren, waar de benoemde een vreemdeling en de eenige Nederlandsche Vertegenwoordiger in de geheele kolonie is.
IV. Na hetgeen het vorige jaar is voorgevallen toen bij het Gezantschap te Constantinopel voor den verloftijd van Harer Majesteits Gezant een vreemdeling - een Armenier - tot waarnemend Gezant werd benoemd, vertrouwen zij, dat ter wille van de uitgebreide Nederlandsche Kolonie in het Turksche Rijk en van het aanzien van ons Vaderland in het Oosten voortaan een Nederlander met de waarneming van het Gezantschap zal worden belast.
V. Onlangs verscheen in de Nederlandsche Staatscourant een waarschuwing betreffende het verlies van het Nederlanderschap door Nederlanders in het buitenland. Wij drukken den wensch uit, dat het Uwe Excellentie moge behagen deze waarschuwing te doen toekomen aan alle consulaire ambtenaren en hun op te dragen daarvan kennis te geven in hun consulair ambtsgebied
Vertrouwende dat deze regelen door Uwe Excellentie zullen worden gebillijkt, hebben wij de eer met de meeste hoogachting te zijn
Met verschuldigden eerbied
Van Uwe Excellentie de dienstv. dienaren:
H. Kern, Voorzitter. |
H.J. Kiewiet de Jonge. |
O. van der Wijck. |
J.M. Pijnacker Hordijk. |
C.Th. van Deventer. |
H. Bosboom. |
Von Weiler. |
P.J. de Kanter Secretaris. |