Neerlandia. Jaargang 7
(1903)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuid-AfrikaDe Engelsche regeering weet, dat met den oorlog de zaak nog niet uit is. Engeland heeft de Boeren zijn macht getoond, het heeft het geheele Afrikaansche volk nu onder den duim, maar het is van de toekomst niet zeker. Er zijn zelfs Engelschen die meenen, dat het gezag van het Britsche Rijk door den oorlog in Zuid-Afrika eerder verloren dan gewonnen heeft. Zoo oordeelen niet alleen Proboers, die een open oog hebben voor het onrecht dat de Afrikaanders aangedaan is en den haat dien de oorlog verwekt heeft, maar ook imperialisten die zich niet door den schijn laten misleiden. Zoo oordeelt Lord Milner. Moge hij allicht Engelands gezag door den oorlog bevestigd achten, van de toekomst is ook hij niet zeker, tenzij er met alle kracht aan gewerkt wordt, dat Engeland het verworvene ook waarlijk tot zijn bezit, tot zijn eigen maakt. Het gevaar, dat op den langen duur voor de Engelschen dreigt, ligt in de meerderheid van de Afrikaander bevolking. De Afrikaanders zijn in Zuid-Afrika nog aanmerkelijk talrijker dan de Engelschen. En door hun grootere vruchtbaarheid neemt dat hand over hand toe. In aanmerking nemende wat ook aan de Engelschen geenszins ontgaan is, dat de Afrikaanders door den oorlog in eendracht, in zelfbewustzijn en gevoel van eigen kracht gewonnen hebben, moet men dus tot de slotsom komen, dat de Afrikaanders, steeds wassende in aantal, tenslotte de macht in Zuid-Afrika zullen krijgen. Twee middelen hebben de Engelschen gevonden en brengen zij reeds in toepassing om dat gevaar af te wenden. Vooreerst willen zij door den invoer van landgenooten de meerderheid die de Afrikaanders nu nog hebben omzetten, en vervolgens door het onderwijs een zoo groot mogelijk deel van het Afrikaander volk verengelschen. Wat dit laatste betreft kan hetgeen zij in het verleden in de Kaapkolonie, in Natal, in den Vrijstaat en zelfs reeds in Transvaal bereikt hebben, nl. het inlijven van Afrikaanders bij de Engelsche beschaving, hun ten spoorslag zijn. Gelukte het binnen enkele jaren een groote stroom van Engelschen in Zuid-Afrika te leiden en daar, overal en allereerst in de nieuwe koloniën verspreid, te vestigen, de taak ware voor Engeland al half volbracht. Aanvankelijk is men er ook reeds in geslaagd, zij 't niet volkomen naar wensch, om het gewicht der bevolking eenigermate naar Engelschen kant te doen overhellen. Vooreerst heeft de oorlog, met name door de jammerlijke sterfte in de kampen, de toch al niet talrijke Boerenbevolking aanmerkelijk achteruitgezet. Dan is het aantal Hollanders, die uit den aard het geschikst zijn om in de Afrikaanders op te gaan, en Duitschers, die zich ook gemakkelijk bij de Boeren aanpassen, door verbanning ingekrompen. De moeite die men heeft om in het land terug te komen, en de verminderde kans voor hen om in hun levensonderhoud te voorzien, belemmert voor den eersten tijd den aanwas van dit element der bevolking. Daarentegen is de Engelsche bevolking niet onaanzienlijk | |
[pagina 40]
| |
toegenomen. Een groot aantal mannen, die in de Engelsche gelederen hebben gediend, zijn in Zuid-Afrika gebleven. Zij hebben of dienst genomen bij de Zuid-Afrikaansche politie, die tot niet minder clan 6000 man ingekrompen wordt, of zijn in de eene of andere betrekking geplaatst. Wel is het tegengevallen, na den oorlog werk voor hen te vinden, en zijn daarom velen weer vertrokken, hetzij naar Engeland hetzij naar overzeesche Engelsche koloniën, maar een groot aantal heeft een plaats gevonden of wacht, dikwijls in bekrompen omstandigheden weliswaar, maar is er nog. Voorts is er een hierleger ambtenaren en beambten ingevoerd. Allerlei ambten zijn zelfs uitgedacht om maar mannetjes te plaatsen; de regeeringsbureau's zitten vol Engelsche jongelui. Dan zijn er de sporen die aan een menigte Engelschen werk geven. Vergeten wij ook niet de honderden onderwijzers en onderwijzeressen - bevoegden en onbevoegden - die al maar binnenstroomen, en den stelselmatigen invoer van Engelsche meisjes, die als dienstbode, kinderjuffrouw enz. worden verhuurd, en bovendien bestemd zijn om de moeders te worden van een Engelsch geslacht. Met dat al ziet men goed in, dat deze aanwas niet helpt, als men niet een Engelsche bevolking op het land kan brengen, als er niet een Engelsche boerenbevolking wordt gekweekt. En daar zit de moeilijkheid. Al gedurende den oorlog heeft men Engelschen aan het boeren gezet, stukken land onder voordeelige voorwaarden ter beschikking gesteld, aan die kolonisten werktuigen en ploegvee verstrekt, hen op alle manieren geholpen. Maar de uitkomst is nog gering. Men krijgt er in de Engelsche pers niet veel van te hooren, maar zoo nu en dan komt er iets van de waarheid aan den dag. Het is het oude liedje. Die Engelsche kolonisten deugen voor het meerendeel voor het ondankbare werk van het boeren in Zuid-Afrika niet. Land en klimaat zijn te weerbarstig. De landbouw levert te weinig op, en een Engelschman heeft voor zijn onderhoud en gerieflijkheden te veel noodig. Hij kan ook niet tegen de eenzaamheid van het Afrikaansche veld. Het duurde niet lang of in een streek van Engelsche kolonisten kon men ze geregeld in de herberg van het naastbij gelegen dorp vinden. En waar de Boer het tegenwoordig al hard heeft, kan de Engelschman het heel niet bolwerken.Ga naar voetnoot*) Evenwel, de Brit geeft het zoo gauw niet op. Er is hem nu ook te veel aan gelegen, er hangt te veel van af, om niet alle krachten in te spannen, en aan kracht ontbreekt het dat volk niet. Is het land onvruchtbaar, levert het te weinig op om aan de behoeften van een Engelsche bevolking te voldoen, dan zal het land vruchtbaarder gemaakt worden. En zoo zijn er plannen ontworpen en is men hier en daar reeds begonnen en zal men spoedig op groote schaal aan het werk zijn getogen. Nieuwe wegen zal men aanleggen, nieuwe spoorlijnen zullen de groote afstanden herleiden, en daarmede is de last en de duurte van het vervoer, een der voornaamste bezwaren waarmede de boer in Zuid-Afrika te tobben heeft, aanzienlijk verminderd. Maar vooral wacht men veel van den aanleg van uitgebreide bevloeiingswerken. Die moeten het dorre land vruchtbaar maken. Reeds gedurende den oorlog zond de Engelsche regeering den ingenieur W. Willcocks, die in Egypte zijn groote bekwaamheid in den aanleg van bevloeiingswerken getoond heeft, naar Zuid-Afrika om het land voor dat doel te onderzoeken en plannen aan de hand te doen. Hij heeft de uitkomst van zijn reis in een hoogst belangrijk verslag neergelegd, en naar zijn aanwijzingen zal Engeland groote sommen gelds voor deze zaak uitgegeven. In zijn verslag zegt Willcocks ergens: Afgescheiden van de ontwikkeling van zijn goud-, diamant- en kolenmijnen is Zuid-Afrika wonderlijk stil blijven staan. Vijftig jaar geleden was het een herdersland, dat koren en zuivelwaren, zelfs hooi uit den vreemde invoerde. Zoo is het nog heden ten dage. Een halve eeuw geleden was er een boereplaats van 5000 acres noodig om een gezin behoorlijk te onderhouden. Zoo is het nog. Behalve in den Zuidwestelijken uithoek van de Kaapkolonie is men met landbouw nauwelijks begonnen, tenzij op de primitiefste manier en over een alleronbeduidendste oppervlakte De boeren trekken tegenwoordig van het hooge veld naar het lage veld en weer terug, naar gelang van het jaargetijde, juist zooals de zwervende Arabieren der woestijn eeuwen lang hebben gedaan. Zoo is het oordeel van een man, die volgens Engelsch getuigenis beter dan iemand anders tot oordeelen bevoegd is. Het is een uitspraak die verdient onthouden te worden. De Engelschen zijn er altijd grif mee geweest - en andere volken praten hen na - om de Boeren traag en achterlijk te schelden, omdat zij zoo weinig uit hun land weten te halen. Maar hier is het getuigenis van een Engelschman en een die het weten kan, dat de Boeren niet anders konden. Het is het klimaat dat de ontwikkeling van hun land belemmert. Gezwegen nog van de sprinkhanen, de veeziekten en de andere kwalen, waarmede zij te kampen hebben. Waarom hebben zij dan niet het water van hun rivieren en van den regenval vergaderd ten dage dat het overvloedig was en het land daarmede bevloeit ten dage dat er droogte was? zal men vragen. Dat hebben de Boeren ook gedaan. Getuige de dammen en pomptoestellen, die de Engelschen op hun plaatsen vernield hebben. Zeker zijn die bevloeiingswerken niet voldoende geweest, niet grootscheeps, niet wetenschappelijk aangelegd. Maar bedenken wij even, dat het Boerenvolk nog maar een jong volk is en de republieken nog niet zoolang op de Kaffers en de wilde beesten is veroverd. En dat er voor groote werken, zooals Engeland die nu in den zin heeft, een wetenschappelijke ervaring en ook een enorm kapitaal noodig is, en die hadden de Boeren niet. Engeland heeft die ervaring, heeft zijn ingenieurs, is onuitputtelijk rijk en - heeft op de twee nieuwe koloniën den last van een zware leening gelegd, waarvan een deel voor openbare werken, de bevloeiing o a., zal besteed worden. Misschien dat zoo de ongelukkig geëindigde oorlog Zuid-Afrika en zelfs de Boeren ten goede zal komen. Engeland zal met zijn kennis, zijn ondernemingsgeest, zijn geld wegen en sporen aanleggen, kanalen en waterbekkens graven. Daartoe zou het onder de Boeren ook wel gekomen zijn; maar bij hun gering aantal en het vele andere, waarin zij nog vooruit moesten komen, hun beperkte middelen, hun onervarenheid en wat er ook aan Hollandsche langzaamheid in hen is, bij dat alles zou 't langer geduurd hebben. Nu is de vreemdeling in hun land gekomen en naast al het het kwaad dat hij er brengt, verricht hij dit goeds. Ook in onze Oost is het Engelsche tusschenbestuur van Raffles niet zonder nut geweest. Inmiddels blijft het de vraag of Zuid-Afrika, of de nieuwe koloniën, nadat de groote werken, die Engeland er wil uitvoeren, tot stand zijn gekomen, voor een groote volkplanting van Engelschen geschikt zal blijken. Vele Engelsche schrijvers gelooven het vast. Terwijl nu nog een plaats van duizenden morgen voor het onderhoud van een gezin noodig is, zal dan een dergelijke plaats tien of meer kolonisten kunnen voeden. En wanneer dan Lord Milner hiertoe het onteigeningsrecht krijgt waarom hij gevraagd heeft - hij mag nu al onteigenen | |
[pagina 41]
| |
in het openbaar belang, voor bevloeiingswerken b.v., en oefent dat recht op ruime schaal uit - dan is de deur geopend voor den grooten stroom van Engelsche volksplanters. Spreekt men echter met Afrikaanders dan voelt men zijn vrees, dat het de Engelschen met die landverhuizing ten slotte toch gelukken zal, wel verminderen. Zij gelooven niet, dat op den duur de Engelschman op hun land aarden zal. Het moge hier en daar, in een ongemeen vruchtbare streek, waar er door bevloeiing volop water is en de nabijheid van een dorp den afzet van de voortbrengselen gemakkelijk en het leven minder eentonig maakt, voor de Engelschman uit te houden zijn, over het algemeen zal het plan mislukken. Zoo hebben wij menig Afrikaander er over hooren spreken. Wij moeten het aan den tijd overlaten in deze te beslissen. Een zaak van dadelijk belang is echter, dat de Boer eigenaar van zijn land blijft. En ware het niet, dat de meeste Boeren liever gebrek lijden op hun eigen grond dan er voor goed geld afstand van te doen, wij zouden aan de toekomst wanhopen. Want op allerlei wijzen trachten de Engelschen de Boeren uit hun land te drijven. Onbillijke belastingheffing, het leenen van geld dat zij misschien niet in tijds kunnen teruggeven, voordeelige aanbiedingen - met al zulke middelen tracht men zich van hun plaatsen meester te maken. Als zij maar volhouden, dan komt 't op den duur wel terecht. En wat wij er van hooren geeft moed. Wij hebben in Zuid-Afrikaansche bladen en in brieven van bevoegde beoordeelaars gelezen, dat er een wakkere geest in de teruggekeerde Boerenbevolking is gevaren. Zij zitten niet bij de pakken neer, maar vatten aan. Een enkel woord nog over het onderwijs. Men heeft onlangs in de kranten gelezen, dat er reeds honderd vrije scholen in Transvaal zijn met een 3500 leerlingen. Dat is een schoon begin, vooral als men weet, dat er voor dat onderwijs betaald moet worden, terwijl de Engelschen de Boerenkinderen gaarne voor niets willen hebben. Op de Engelsche scholen zijn nu nog allicht meer Boerenkinderen, maar dat zal wel beter worden. Hoe is 't echter in den Vrijstaat? Vandaar hoort men weinig of niets van het nationale onderwijs. En uit de Kaapkolonie het heuglijke nieuws, dat de Afrikaanders hun inrichting van hooger onderwijs, het Victoria College te Stellenbosch gaan uitbreiden en het maken willen tot een volledige hoogeschool. En voor dergelijke ondernemingen geven zij grif geld. Zelfs lazen wij dezer dagen in een brief uit Transvaal, dat men te Pretoria de hoop niet opgegeven heeft daar een Hollandsche hoogeschool te stichten. Misschien is dat voorshands te hoog gedoeld, maar dat men er met het denkbeeld omgaat voorspelt al goeds. |
|