Neerlandia. Jaargang 7
(1903)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de Eerste Kamer.Bij de begrootingsdebatten in de Eerste Kamer zijn Nederlandsche belangen in den Vreemde ter sprake gekomen, waarvoor het A.N.V. reeds lang strijdt.
Omtrent onze vertegenwoordiging te Pretoria heeft de heer Vlielander Hein als zijn meening te kennen gegeven dat het gevoel er tegen opkomt, dat wij juist bij onze vrienden en stamgenooten worden vertegenwoordigd door een vreemdeling, zij het dan ook de Belgische Consul. De Afgevaardigde toonde de noodzakelijkheid aan, dat er iemand is in wien de handel volkomen vertrouwen kan hebben. De Consul van een vreemde mogendheid nu is niet vrij. Hij is in de eerste plaats ambtenaar van zijn eigen regeering en niet onbevangen: het hemd is nader dan de rok. In het oude Transvaal begint zich nu de vredestoestand te zetten en alles hijgt naar nieuw leven en herstel. Uit den aard der zaak komt daar nu een terrein waar een wedloop zal gehouden worden van handeldrijvende natiën. De spreker drong daarom ten sterkste aan op spoedige benoeming van een Ned. Consul zoowel te Pretoria als te Lourenço Marques. De Minister van Buitenlandsche Zaken, de heer Melvil van Lijnden, verdedigde den tijdelijken toestand door er op te wijzen dat indertijd de omstandigheden er niet naar waren om in de waarneming van het consulaat te Pretoria op de gewone wijze te voorzien. Van Britsche zijde werden alle Nederlanders voor verdacht gehouden. De Belgische Consul-generaal was de beste plaatsvervanger en | |
[pagina 16]
| |
geen klacht heeft de Minister vernomen waaruit zon zijn af te leiden, dat de Ned. belangen te Pretoria niet naar behooren zijn waargenomen. Toch verklaarde de Minister het noodig en hoog tijd, dat ze weder door een Nederlander worden behartigd. Een consulair ambtenaar zal naar Zuid-Afrika gaan om den toestand op te nemen en dan is spoedig de gewenschte benoeming te wachten.Ga naar voetnoot*)
Voor de zaak van het Gezantschap te Konstantinopel heeft de heer Van der Does de Willebois een krachtig woord gesproken en de aandacht der Kamer gevestigd op de ontstemming gewekt door het feit, dat aan het Nederlandsch gezantschap een eerstedrogman verbonden is, die tot de Armenische nationaliteit behoort en dat aan hem de waarneming van het gezantschap tijdelijk is opgedragen geweest. De Minister heeft toen de beschuldiging weersproken als zou de regeering bij deze benoeming over één nacht ijs zijn gegaan. Zij heeft wel degelijk de vraag gedaan of het Armenier-zijn het soms minder wenschelijk maakte tot de benoeming van den bewusten persoon over te gaan. En de gezant heeft zich beroepen op het feit, dat bij de andere gezantschappen verscheidene Armenische eerste tolken zijn en een lijst van 70 Armeniers overgelegd, die allen hooge betrekkingen bekleeden in het Ottomanische Rijk. ‘Hadden wij’ sprak de Minister, ‘een Nederlander beschikbaar gehad, die een 4- of 5-tal jaren bij het gezantschap in de leer was dan zoude deze zeker voor de benoeming het meest in aanmerking gekomen zijn, maar de thans benoemde titularis heeft ons land reeds gedurende 5 of 6 jaren behoorlijk gediend en was de eenige persoon die op dat oogenblik voor de betrekking in aanmerking kon komen, welke hij dan ook gekregen heeft’. Bij de Porte is van geen ontstemming sprake geweest en van Turksche zijde is het optreden van den heer Carabétian met voorkomendheid behandeld. Het bezwaar van zijn niet-Nederlander-zijn ware op te heffen door hem te naturaliseeren als Nederlander. ‘Maar,’ zoo besloot de Minister, ‘er is een ander middel, dat meer voor de hand ligt. n.l. versterking van het gezantschap te Konstantinopel met een ambtenaar, hooger in rang dan de drogman. Tot nu toe kon dat niet gebeuren bij gebrek aan personeel en zelfs op dit oogenblik zou ik niet weten naar een secretaris te vinden, die voor dat doel gedetacheerd zou kunnen worden. Toch is het mijn voornemen, deze zaak te regelen; bij de volgende begrooting hoop ik gelden aan te vragen voor de aanstelling van een secretaris, waardoor aan de geopperde bezwaren volkomen tegemoet zal worden gekomen.’
Bijzondere opmerking verdient de gedachtenwisseling over het onderwijs in de Ned. Taal op de Bovenwindsche eilanden. De heer Reekers zei o.a. het volgende over deze kwestie: Indien de zaak deze was, dat het gebruik van de Ned. Taal op die eilanden achteruitging en dientengevolge te vreezen was achteruitgang van den Nederlandschen invloed en verzwakking van het Nederlandsch gezag, zou ik zeker krachtige maatregelen kunnen goedkeuren, om dat kwaad te verhinderen, maar dat is in het geheel het geval niet. Die bevolking, die geen Nederlandsch kent, is niettemin zeer goed Nederlandsch gezind, wenscht Nederlandsch te blijven. Zij wint grootendeels den kost op zee of door werken op andere eilanden en komt daar voortdurend in aanraking met personen, bij wie het Nederlandsch hun niet veel baat en wel uitsluitend met dergelijke personen, zoodat Nederlandsch, met veel moeite op school aangeleerd, weer vergeten zou worden. Het antwoord van den Minister van Koloniën, den heer Idenburg, op deze bemerkingen mag voor het A.N.V. een reden tot verheuging zijn. De Minister beriep zich op het rapport van professor Went, dat zegt: ‘Een groot aantal kinderen ontvangen in het geheel geen onderwijs en op het meerendeel der scholen wordt het onderwijs gegeven in een patois, het Papiamentsch, waarin geen boeken verschenen zijn, die op landbouw of natuurkennis betrekking hebben. Een organisatie van het landbouwonderwijs zal dan ook pas mogelijk zijn, wanneer bepaalde voorwaarden verbonden worden aan het subsidieeren van bijzondere scholen.’ Het rapport zegt verder, dat het geen ongerechtvaardigde eisch is, dat in onze kolonie het Nederlandsch onderwezen wordt, vooral wanneer thans het moederland financieel steunt. Onze taal is steeds verwaarloosd met dit gevolg, dat zelfs de beschaafde standen op Curaçao slecht Nederlandsch spreken, dat er op de Bovenwindsche eilanden nauwelijks menschen te vinden zijn, die een woord van onze taal verstaan, in tegenstelling bijv. met het Fransche deel van St. Martin, waar men elken neger in het Fransch kan aanspreken. Naar aanleiding van deze woorden zei de Minister: ‘Wanneer de kwestie zoo was, dat in de kolonie Curaçao een inlandsche taal bestond die een zekere mate van ontwikkeling had, die beschikte over zekere literatuur, waarin gedachtenwisseling met de buitenwereld mogelijk was, dan zou het zeer ernstig de vraag kunnen zijn, of het aan zou gaan om, in de plaats van die inlandsche taal met eenige kracht onze moedertaal te schuiven; maar zoo is inderdaad de toestand niet. Er wordt een taal gesproken, die buiten de kolonie niet of misschien door enkele personen op de omliggende eilanden verstaan wordt, een taal die in het geheel geen literatuur bezit. Als nu de bevolking geen andere taal kent dan dat dialect, dan ligt het voor de hand dat het behoorlijk leeren van een andere taal noodzakelijk is om die bevolking een ruimer blik, een betere ontwikkeling ook op handelsgebied te geven. Nu kan men redetwisten over de vraag, welke taal dan daardoor in aanmerking zou komen, doch van deze plaats kan natuurlijk niet anders dan de Nederlandsche taal daarover aangewezen worden. Dit is naar mijn meening niet alleen een kwestie van wat meer of minder liefde voor onze moedertaal, maar veeleer een zaak van zeer groot belang met het oog op de toekomst van de kolonie’. In het vervolg zijner rede wees de Minister er op, dat het bijzonder onderwijs, dat in de kolonie onwaardeerbare diensten bewijst, bij een nieuwe regeling niet te zwaar zal belast worden. Ten slotte verklaarde hij de kennis der Nederlandsche taal noodig te achten voor de verheffing der geheele bevolking van de geïsoleerde eilanden. ‘Gaarne, zoo eindigde de Minister zijn rede, geef ik toe dat dit voor de Bovenwindsche eilanden minder geldt dan voor de Benedenwindsche, omdat men daar niet met een dialect te doen heeft, doch met een der Westersche talen, hetzij Engelsch of Fransch; ofschoon ik toch niet kan nalaten op te merken, dat het voor het vaderlandsche hart zeer onaangenaam is te ontdekken, dat daar wel een Westersche taal wordt gesproken, maar niet het Nederlandsch, en dat deze taal daar zoo weinig verstaan wordt dat de rechtspraak geschiedt in een vreemde taal.’ |
|