| |
Zuid-Afrika.
Uit Afrikaansche Kranten.
In een paar nummers van Land en Volk en Ons Land, ontvangen met de laatste mails - meils, zegt L. en V., met een kordate poging tot verhollandsching van een vreemd woord dat wij niet meer missen kunnen en het woord een juistere uitspraak gevende dan het hier te lande krijgt - vinden wij over drie verschillende onderwerpen artikelen, die de kennismaking zeer waard zijn. Zij handelen over de plaats
| |
| |
der kerk in het leven der Afrikaanders, over de verraders onder het Boerenvolk en over het Hollandsch en het Afrikaansch. De kwesties zelf zijn van belang en wat er in die bladen over gezegd wordt is het ook. Wij zullen nu, met een paar opmerkingen onzerzijds, achtereenvolgens de stukken aanhalen.
| |
De kerk.
Hoe de Afrikaander aan zijn kerk hangt en welken invloed de predikant op hem heeft is welbekend. Een predikant in Zuid-Afrika is iemand van meer gewicht dan hier te lande. Met éen uitzondering. In het politieke leven strekt de invloed van den predikant zich daar niet uit. Dat hij zich met de politiek zou inlaten, duldt de Afrikaander niet. De predikant is voor den godsdienst, zijn gebied is het geestelijke leven. De politiek daar blijft hij buiten. En het is voorgekomen, dat predikanten die zich aan die zede niet hielden, door hun gemeente tot heengaan werden gedwongen. Maar buiten de politiek laat de Afrikaander zich willig door den predikant leiden. In den oorlog hebben de predikanten ook een groote rol gespeeld. Zij hebben er den moed onder helpen houden en de weifelaars tot vertrouwen en volharding bekeerd. Begrijpelijk daarom dat de Engelschen zoovele predikanten in hechtenis hebben genomen en over zee weggestuurd.
Men kan dit alles weten en toch nog getroffen worden door de vurige wijze, waarop Land en Volk de kerk en haar dienaren tegen Engelsche aanvallen verdedigt. Uit de woorden van dat blad komt de liefde van den Afrikaander voor zijn godsdienst op het helderst aan den dag. De aanleiding is een antwoord van ds. H.S. Bosman, predikant bij de Nederduitsch Hervormde of Gereformeerde Kerk te Pretoria, op een artikel van de Leader, een Engelsch blad dat te Johannesberg verschijnt. De Leader had de predikanten van die kerk, zooals van Engelschen kant veelszins gebruikelijk is, de voornaamste schuld aangewreven van wat er ‘broeit tusschen Boer en Brit’. Ds. Bosman antwoordde daarop in een waardig protest. En nu schrijft Land en Volk - het na den oorlog herrezen Transvaalsche blad, en in heel wat beter gedaante herrezen als het voor den oorlog was; inderdaad is alleen de naam gebleven, de geest is geheel anders - o.a. het volgende:
Diegenen onder onze nieuwe mede onderdanen (de Engelschen m.a.w.) die zich den tijd gegund, hebben de Afrikaansche toestanden nader te leeren kennen, alvorens het te wagen als gezaghebbenden daarover te poseeren, zullen wel dadelijk opgemerkt hebben in welk een nauw verband onze Kerk staat met ons maatschappelijk en openbaar leven, welk een krachtige zedelijke uitwerking en overwicht zij van de wieg tot het graf, op ons uitoefent. Voor de Afrikaner bestaat de Kerk niet bloot als een nuttige instelling voor de onverschillige voortplanting van eenige zedewetten; mogen wij in dit geval de eeredienst van het Opperwezen een hartstocht noemen, dan is de Afrikaner zeker hartstochtelijk verknocht aan zijn Godsdienst, zijne Kerk en al wat daarmede in verband staat; het is zijn leven, zijn gansche bestaan, evenals het dat geweest is voor zijne vaderen vóór hem; en dit kan nu eenmaal in het gewoon beloop der wereld niet van alle volkeren en kerken gezegd worden die in duizend vijandige deelen uiteen spatten op afgetrokken beschouwingen over de beginselen van het theïsme, en vraagstukken uit het ledige atheïsme of volslagen ongeloof; de eigenaardige toestand van de Hollandsche Kerk alhier wordt in de wereld geschiedenis misschien alleen geëvenaard door het Puritanisme uit den tijd van het Engelsche Gemeenebest, waarmede het trouwens ook veel overeenkomst heeft.
En wie nu de noodige aandacht besteed heeft aan de veelal glansrijke geschiedenis van dat tijdperk, (dit zouden wij toch met recht van onze Engelsche veroordeelaars mogen verwachten?) zal gereedelijk toestemmen, dat al de grootsche keerpunten in die geschiedenis, de verlichte en edele beginsels die uit dat tijdvak dagteekenen, niet zoo zeer het werk was van ‘Engeland's grootste regeerder’ als wel van de Kerk die hem schraagde en de godsdienstijver waarmede hij bezield was. Zulk een kerk, onwrikbaar gegrondvest op diezelfde eeuwenoude beginselen, en welker godsdienst geen ledig vormverhaal of ijdele klank is voor zijne beoefenaars, is de Hollandsche Kerk in Zuid-Afrika. En hier juist schijnt men zich zoo licht te vergissen! Hare leeraars en geestelijken zijn niet slechts de kanselredenaars of ‘mere parsons,’ die men gewoon is elders te zoeken en naar willekeur te bezwalken. Zij zijn de leiders des volks in al wat zijn geestelijk en maatschappelijk leven aanbetreft. Het is een alom bewezen en erkend feit, dat deze mannen de geleerdheid hunner roeping en de algemeene ontwikkeling der beschaafste samenleving in hunne personen vertegenwoordigen; een onmiskenbare voortreffelijkheid waar hun tevens naar de grondslagen van het Kerkbestuur, het onderwijs en de opvoeding der jeugd toevertrouwd is.
Uit een en ander zal het derhalve, zelfs aan onze meest verblinde tegenstanders duidelijk zijn dat door de kerk of hare leeraars te beleedigen, men het volk treft op een uiterst gevoelige plek, en dat de betreurenswaardige gevolgen van deze onverantwoordelijke handelwijze niet kunnen uitblijven Alleen een man die hier gisteren voor het eerst gekomen is, of door haat zóó verblind is, dat hem feitelijk het recht niet toekomt over deze zaken te spreken, kan zich schuldig maken aan de domme opmerking dat ‘de kerk door den oorlog geleerd heeft zich in het onderwijs te interesseeren.’ Enz.
| |
De nationale verkenners.
Het volgende stuk, waaruit wij iets willen overnemen, is ook uit Land en Volk en handelt over ‘Handsuppers en Scouts’, of handsoppers en Nationale Verkenners. L. en V. beproeft niet een verklaring te geven van het verschijnsel van deze verraders, maar valt slechts hartstochtelijk tegen hen uit. In dien haat kunnen wij ons gemakkelijk verplaatsen. Maar we zouden ook wel gaarne een kalm onderzoek naar het ontstaan en het wezen van dit afschuwelijke verraad willen volgen.
Met te zeggen dat er in oorlogen te allen tijde verraders zijn geweest, komt men er niet. Er zijn er in dezen oorlog te veel geweest, eenige duizenden, - tusschen de vijf- en tienduizend wel. Bij het betrekkelijk geringe aantal Boeren is dat een pijnlijk groot aantal. En er zijn er stellig onder, zelfs onder de leiders, die voor dien achtenswaardige mannen waren: Andries Cronjé b.v. (de Transvaalsche Andries Cronjé wel te verstaan, de broeder van Piet; niet de Vrijstaatsche generaal Andries Cronjé). Ook kan het wel wezen - het is aangetoond - dat er verscheiden Engelschen onder zijn, korter of langer in het land wonende. Maar deze schijnen toch een minderheid te vormen.
Het verschijnsel is waarschijnlijk niet met ééne verklaring op te helderen. Verschillende oorzaken moeten samengewerkt hebben. Vooreerst zal men goed doen zich te herinneren, wat Jorissen, de voormalige rechter in het hooggerechtshof der Z.-A. Republiek, in zijn Transvaalsche Herinneringen opmerkt, nl. dat het gevoel van een gemeenschappelijk vaderland te hebben eerst van jonge dagteekening is onder de Transvalers. En in het algemeen mag van vele Boeren gezegd worden, dat zij eerst in dezen oorlog geleerd hebben wat vaderlandsliefde is. De onafhankelijkheid is voor oudere volken, het Nederlandsche b.v., een begrip dat wijder doorgedrongen is, omdat zij die onafhankelijkheid zooveel langer bezitten en de eenheid van land en volk er zooveel dieper gevoeld wordt. En zoo moet het velen onder de Boeren op het einde van den oorlog onbegrijpelijk zijn geweest, dat er nog altijd gevochten werd om een beginsel, een ontastbaar bezit, terwijl het voortzetten van den oorlog voor hen slechts beteekende voortgezet lijden en grootere verwoesting van land.
Stellig zijn anderen eenvoudig voor de verleiding bezweken. En daarbij hoeft men niet alleen te denken aan gemeen winstbejag, lust in de soldij die de Engelschman aanbood en den buit dien hij voorspiegelde. Neen, het staat vast, dat velen bij den vijand dienst hebben genomen om weg te komen uit de kampen, waar gebrek en ziekte en dood heerschten. En met het geld dat zij verdienden wilden vele anderen vrouw en kinderen in die kampen wat beter voeding en warmer kleeren koopen. Ook heeft men ons verteld en op goed gezag, meenen wij, dat menig Boer zich heeft laten verleiden om de Engelschen te dienen, wijl hun voorgehouden werd dat zij alleen als veebewakers en meer niet-militaire doeleinden gebruikt zouden worden. Maar dan werden zij toch in het vuur gebracht en verdedigden zich; en onder de kogels der burgers vielen er van hen, en de wrok mengde zich in hun gevoelens.
Er waren er ook die zich bij de Engelschen schaarden om daarmede van de gevreesde verbanning van zee vrij te blijven. Anderen hoopten hun huis en hun vee te redden - zooals Piet de Wet, onder invloed van zijn vrouw, en velen met hem.
| |
| |
Weer anderen pleegden verraad uit gekrenkte eerzucht of haat tegen personen, Martinus Prinsloo en een Celliers b.v.
Wij hebben zoeken te verklaren. Wij vergoelijken het verraad niet. Wij begrijpen ten volle de verachting, die het trouwe deel der natie voor die handsoppers, die Nationale Verkenners gevoelen, en wij begrijpen hun haat, omdat wij weten hoeveel kwaad die verraders de goede zaak gedaan hebben. Misschien ware de oorlog, ondanks alles, anders afgeloopen zonder dat verraad.
En nu beklagen wij nog de Boeren, omdat zij het verradersrot niet voor goed uit hun midden kunnen wegdoen. Zij moeten, om de wille van de toekomst waarop zij hopen, nog de hand ter verzoening uitstrekken. Of althans, aan de berouwvollen onder de verraders de gevraagde hand niet weigeren. Het volk is te klein in aantal dan dat het den machtigen vijand nog sterker mag laten worden door die handsoppers voorgoed in het Engelsche kamp te drijven. Dat zou een nieuwe partij worden, die zich uitbreidde met de jaren. Hoezeer het dus de Boeren tegen de borst stuit, zij mogen de verraders niet voor dood verklaren, althans niet allen; de leiders misschien wel, maar niet de misleiden, - en zoo zijn er stellig velen. Gelijk men weet houdt dan ook de Nederd. Herv. of Geref. Kerk zoowel in Transvaal als in den Vrijstaat voor de berouwvolle zondaren uit die afgedoolden haar deuren opengezet.
En nu het artikel van Land en Volk:
Nimmer misschien, sedert het aanleggen van dit land, is het Tranvaalsche volk (en onder dien edelen naam zijn de ‘Scouts’ niet begrepen) over eenig ding zoo ‘vereend van zin’ geweest. De afschuw, de walging, de haat, die deze diep ongelukkige menschen op zich vereenigd hebben, maken zoo ernstig een zaak uit, zijn zoo diep geworteld in het volks hart, dat ze de aandacht van allen trekken zullen die belang stellen in 's lands vooruitgang.
En wie zal ons volk in deze zaak veroordeelen? Wie zal 't een edel en dapper volk kwalijk nemen dat hij den verrader haat gelijk ieder eerlijk mensch den duivel, de zonde, en alles wat vuil en afschuwelijk is, haat? Wie zal verklaren dat zij onrecht doen deze menschen uit hunne gemeenschap te verstooten, - tot aan het derde en vierde geslacht?
De Engelschen zullen zeker praktisch niets anders van ons verwachten, zullen ons voor dit gevoel niet veroordeelen en zelfs ook niet met ons in gevoel verschillen. Het is een zeker bewijs dat het volk dat hen onderdanig geworden is, een edel volk is met edele hartstochten. Zeker zullen zij niet verlangen dat hunne nieuwe onderdanen gemeene zaak maken met den moordenaar en den dief, - en in het zedelijk wetboek der volkeren staat de verrader, die tegen zijn eigen vleesch en bloed voor geld het wapen opnam, ver beneden deze misdadigers. Het is spreekwoordelijk onder de Engelschen: ‘Wij gebruiken, maar verachten den verrader’....
En wat nu gedaan? De haat is daar, diep als de zee en wijd als Gods aarde is; en ver zij het van ons voor een oogenblik aan te raden die te smooren. Wij haten die menschen niet zoozeer omdat zij veel gedaan hebben ons den strijd te doen verliezen; niet zooveel omdat hunne handen rood zijn met het bloed hunner broeders. Maar wij haten hen uit de diepten onzer harten omdat zij oneer door de gansche wereld gebracht hebben op een eerlijken naam.
En hoe zullen wij voortaan met deze menschen omgaan? Ds. Bosman van Pretoria heeft onlangs in een preek gezegd, dat ofschoon het hem bijna een onmogelijke zaak is eenigen van die menschen de hand toe te reiken, toch is het ons plicht als christenen eenig een van die misdadigers terug te ontvangen die werkelijk schuld beleidt, en berouw heeft. Het zij zoo. Maar wat de anderen betreft is het niet mogelijk te vergeven nog minder te vergeten. Vergeten?.... Nimmer zoolang wij geheugen hebben te herinneren het lijden, de standvastigheid, de dapperheid, den onwrikbaren moed, van onze edele vrouwen, en daarmede vergeleken het gedrag van deze onwaardigen.
Vervolgens zegt L. en V. dat de Engelsche regeering nu zeker tot plicht heeft die menschen te beschermen; niet tegen geweld, want het trouwe volk zal zich niet vernederen tot geweld, aan die onwaardigen gepleegd. En dan ontraadt L. en V. dat geweld op een wijze, die de gedachte wekt, dat het blad niet zoo zeker is, dat er geen geweld gepleegd zal worden. Wij hebben dan ook reeds vernomen, dat verscheiden verraders op geheimzinnige wijze den dood hebben gevonden. Ten slotte spreekt L. en V. van het lijden dier verraders. Daarin ligt straf genoeg. ‘In onze toekomstige letterkunde zal hun lot het nakroost als een eeuwige waarschuwing zijn.’ En het blad besluit met een aanhaling uit een gedicht, dat iemand het toezond:
De jongste dag die ooit zal dagen,
Leest nog op uw verachtelijk graf:
‘Hier ligt de vloek van vriend en magen,
Die het vaderland den doodsteek gaf.’
| |
Hollandsch en Afrikaansch.
De taalkwestie wordt behandeld in een paar belangrijke ingezonden stukken in Ons Land. Dr. Viljoen had te Worcester een lezing over de taal gehouden en iemand die zich Afrikaner noemt geeft daarvan in O.L. van 11 December een beredeneerd verslag. De schrijver houdt daarbij een pleidooi voor het Hollandsch als spreek- zoowel als schrijftaal, waar dr. Viljoen voor het Afrikaansch als spreektaal is. Hij zegt o.a.:
Als 't tot de keuze kwam welke vorm van het Kaapsch Hollandsch zal men aannemen, doet zich dadelijk een groote moeilijkheid voor, en wij wij mogen bijkans zeggen ‘tot homines, tot linguae’ (zooveel hoofden zooveel zinnen). Of zal men zoovele tongvallen gedoogen als er zich aanbieden? Elke afdeeling, soms enkele wijken der Kolonie hebben hunne eigene spreekwijze, en hebben wij niet voorbeelden genoeg gehad van de algeheele mislukking van elke poging om het Afrikaansch Hollandsch in geschrifte uit te drukken? Wie die een oor heeft voor het schoone zal behagen scheppen in de willekeurig kunstmatige taal van de Patriot, of wie is er die niet liever hoort zeggen: ‘Ik heb het hem gegeven,’ dan ‘Ek het dit ver hom gegee.’
Neen, elk rechtgeaarde Afrikaander gevoelt wat dr. Viljoen terecht van onze voorouders zeide, met betrekking tot de schrijftaal die zij bewaarden, alsook de taal hunner gebeden, dat die zoo na mogelijk moest blijven aan de taal van Gods Woord; zoo ook met onze spreektaal, laat die daaraan verwant blijven, ten einde onze kinderen in staat gesteld worden de gewone predicatie te volgen, iets dat zeer bemoeilijkt wordt waar de kinderen het Hollandsch niet degelijk leeren.
Er is geen ander weg open dan naar het hoogste doel te mikken, elk andere poging leidt tot mislukking. Streven wij dan naar het voortreffelijke ook in de taal, het middelmatige komt als van zelf te voorschijn, en dringt zich nog dikwijls op den voorgrond. De Afrikaner gevoelt dit, doch meent zich zelven machteloos. Het is verbazend op te merken welken invloed de lagere en hooge standen wederkeerig op elkander uitoefenen. De Engelsche lezer verneemt met genoegen uittreksels uit gesprekken tusschen twee of meer Cockneys, ofschoon hunne spreekwijze eene erge afwijking is van het zuiver Engelsen; en hoe menigmaal verrassen wij ons zelven niet waar wij noodeloos afdalen tot den min sierlijken stijl van onze bedienden.
Het schijnt een legaat te zijn ons door het bestaan der vroegere slavernij gelaten, dat wij ons niet ontworstelen kunnen aan onze eigenaardige beschroomdheid om eenigszins grammatisch Hollandsch te spreken. Ach die verfoeilijke zelfvernedering, die onheilige schaamte! Wie zal ons van hare knellende banden verlossen, zoo niet mannen als dr. Viljoen en andere bekwame beoordeelaars zich aan onze zijde scharen?
Dat het Afrikaansch Hollandsch van het Hollandsch der Nederlanden hopeloos is verdwaald behoeft geen betoog. Het wordt bewezen door de ondervinding van den redenaar door hemzelven aan ons medegedeeld; in een geval waar men hem en zijne makkers volstrekt niet verstond toen zij Kaapsch Hollandsch spraken; en in een tweede geval toen men het geloofde dat zij modern Grieksch spraken.
Echter was er een tijd in het geheugen van velen onzer toen de eerste Kaapsche families in de hoofdstad en ook enkelen in de buitenwijken goed grammatisch Hollandsch spraken, doch zonder juist den tongval van Amsterdam, en ik zou willen vragen wat belet ons die taal bij voorkeur te spreken, en er ons aan te gewennen.
Als een spreektaal verklaart dr. Viljoen zich sterk ten gunste van het Afrikaansch Hollandsch, wat die ook zijn moge; doch de ironie der zaak bestaat hierin, dat hij, ofschoon gansch thuis in het zuiver Hollandsch der Nederlanden, alsmede in deszelfs dialect, en hoogst waarschijnlijk ook in dat van het Kaapsch Hollandsch, en ofschoon hij het wel verstaat zijne denkbeelden in gezellige taal te kleeden, verraadt hij toch nooit de minste neiging om tot het Afrikaansch Hollandsch te vervallen. Als hij voornemens is op dien weg voort te gaan, loopt hij gevaar van verdacht te worden voor zich een monopolie van het zuiver Hollandsch in het spreken voor te behouden, terwijl het hem niet raakt wat van 't Hollandsch van zijn landgenooten wordt. In zulk eene veronderstelling echter kan ik geenszins deelen.
De Afrikaner uit Worcester krijgt in het volgende blad van Ons Land (13 December) den wind van voren en wel in het volgende ingezonden stuk:
Kaapstad 11 Dec. 1902.
An di Editeur.
Meneer, - Ek sien in jou geëerde koerant van vandag 'n brief, deur ‘Afrikaner’ geskrijwe oor ‘Onze Spreektaal’. Hij skrijf sijn brief naar aanleiding van 'n voorlesing, wat dr. Viljoen onlangs
| |
| |
te Worcester gelewer het, en hij kan ni genoeg sijn ingenoomheid met daardie voorlesing te kenne gee ni. Mar dan gaat hij voort met sein eie openies oor di Afrikaanse taal uit te spreek; en daaruit blijk dit, dat hij hemelsbreed van di taalprofessor, van wie hij sulk 'n bewonderaar is, verskil.
So ver as ek uit di korte verslag van dr. Viljoen sijn voorlesing kan uitmaak, het hij 'n hoo'e agting vir onse taal; en hij beveel sterk an, dat die taal as huistaal van Afrikaanders gebruik moet word, terwijl Afrikaanders sig tegelijkertijd moet aanleh om 'n goeie kennis te krij van Hoog-Hollans (di taal van Holland), want dit is uit laasgenoemde taal dat Afrikaanders steeds woorde moet put vir di opbouwing van Afrikaans, en Hoog Hollans sal vireers di skrijftaal van Afrikaanders moet blij. Nou, daarin stem ek met dr. Viljoen in. Di Kaapse taal is nog in sijn jeugd, en daar is gin taal in di wereld ni, wat ni eers spreektaal was ni, voordat dit skrijftaal was. Vir mij is dit genoeg, dat sulk 'n bekende taalkenner als dr. Viljoen ni van di Kaapse taal praat as 'n ‘kombuistaal’ of 'n ‘patois’ ni.
Mar jou korrespondent, ‘Afrikaner.’ weet beter as dr. Viljoen! Hij plaas sijn taal (as dit ooit sijn taal is) op 'n gelijke voet met di beroerde Engels, wat uit di monde van di ongeletterdste Londenaars, di Cockneys, gehoor word En dan praat hij van ‘het noodeloos afdalen tot den min sierlijken stijl van onze bedienden.’ Meen hij daarbij, dat ons onsselwe verneder wanneer ons Afrikaans praat? Is dit ‘afdalen’, as ons di taal praat, wat deur elke taalgeleerde beskou word as een van di eenvoudigste, welluidenste, regelmatigste en reinste tale in di wereld?
Hij seh. dat ‘wij ons niet ontworstelen kunnen aan onse eigenaardige beschroomdheid om eenigszins grammatisch Hollandsch te spreken.’ Alsof Afrikaans ni sijn eie gramatika het ni! En alsof ons verkeerd sou praat, as ons di reels van onse gramatika volg! Elk sou graag wil hoor watter soort van Hollans ‘Afrikaner’ in sijn huis gesels. As di taal waarin ek mij hier uitdruk, ni di taal is wat hij praat ni, dan praat hij gin Afrikaans ni: hij moet dan óf Hoog-Hollans praat óf 'n verbastering van Hoog-Hollans en Kaaps - en dit is 'n mengelmoes, wat gin ‘taal’ is ni. Jij moet óf Hollans praat óf Afrikaans: daar is gin tussentaal ni. Dus, as daar iemand is, wat vir homselve moet ontworstel van 'n ‘eigenaardige beschroomdheid om eenigzins grammatisch te spreken,’ dan is dit onse vrind, ‘Afrikaner.’
‘Dat het Afrikaansch Hollandsch van het Hollandsch der Nederlanden hopeloos is verdwaald, behoeft geen betoog’ - seh ‘Afrikaner.’ Dus erken hij, dat Afrikaans 'n aparte taal geword is van Hollans, en dat dit hopeloos is om haar weer naar Hollans terug te bring. Nou ja, waarom sukkel hij dan om iets te doen wat hopeloos is? Waarom maak hij ni di beste van wat hij het ni? In plaas van dit, sukkel hij om 'n soort van teensin en minagting vir Afrikaans in te pomp in sijn lesers, en hij behoor tog te weet dat gin Afrikaander sal Afrikaans opsij gooi om Hoog Hollans te praat ni. Als hij Afrikaans laat staan, dan praat hij Engels.
Mar dr. Viljoen gebruik Hoog Hollans, wanneer hij praat, merk ‘Afrikaner’ op. Ja, mar het jou korrespondent van dr. Viljoen verneem, waarom hij dit doen? Hij sal dan hoor, dat dr. Viljoen professor is in Hoog Hollans, en dat hij om die rede vloeiend in die taal wil blij.
Nee ‘Afrikaner!’ dit spijt mij dat jij so kortsigtig is en so bevooroordeeld teen di taal van ex-president Kruger, ex-president Steijn, ‘Onse Jan,’ en al di boere-generaals, is. Mar jij bewonder dr. Viljoen, daarom het ek hoop, dat jij tot inkeer sal kom.
Joue, met agting,
J.W.
In het nummer van 16 December komt J.W. nog even op de zaak terug. Hij zegt dan nader, tot staving van zijn betoog, dat men zich aan de eigen regels van een taal, hier het Afrikaansch moet houden, dat men b.v. moet zeggen: ek is, jij is enz., en niet ek ben, want dit is tweeslachtig. Men zou dan moeten zeggen: ik ben, maar dan ook den zin in het Hollandsch moeten voleindigen en niet van de eene taal in de andere vallen.
Nog meer! As ek so pedanties wil wees, en vir mij so belaggelik wil maak om mij in di taal van Nederland uit te druk wanneer ek met 'n mede-Afrikaander gesels, dan moet ek ook in alle opsigte probeer om di Nederlander in sijn spreektaal na te aap. Ek moet ni di woord ‘gij’ gebruik ni, mar ‘je’ of ‘u,’ Ek moet ook niet seh, ‘je zijt’ ni, maar ‘je bent’. Nog meer! Ek sal di Hollander ook in zijn tongval moet na-aap, en hoeveel Afrikaanders is daar, wat dit sal kan doen, al wil hulle ook?
Ek herhaal dus, meneer, dat, terwijl ons ons-selwe moet toeleh op 'n goeie kennis van Hollans, om daardeur onse eie taal te verrijk in woorde en uitdrukkings, moet ons de waarde van onse eie taal leer ken en moet ons haar gebruik sooals sij is en ni soals sommige eksentrieke persone meen dat sij behoort te wees ni.
Men ziet, er is ook onder Afrikaanders nog geen eenstemmigheid over dit vraagstuk.
Meiningen, den 15 Dec. 1902.
Hooggeachte Redactie,
Uit het hierbijgaande door mij opgestelde artikel zal U blijken, dat ik sedert vele jaren voor een toenadering tusschen Hoog- en Nederduitschers, voor wederkeerige ondersteuning, inzonderheid in Zuid-Afrika, gestreden heb. Ik wijs in de eerste plaats op de bijdrage van mijn hand voor den Boerenoorlog in Nr. 12 Jaargang 1899, verder Nr. 6/1899, 12/1900 van het Brusselsch Vlaamsch maandschrift Germania verschenen. Als lid van het Algemeen Nederlandsch Verbond verzoek ik U, volgend antwoord op de beweringen van den heer Plokhooy, in No. 11 van Neerlandia verschenen, te willen opnemen. Het is billijk, dat ook de andere partij aan het woord komt. Ik mag overigens hieraan toevoegen, dat Andries de Wet en meer andere Koloniale Boeren, die reeds naar D.Z.W.A. verhuisden, mijn meening deelen.
Met hoogachtende groete
M.R. Gerstenhauer.
|
|