bestond, hebben er 5 - nadat bewust comité sedert maanden geen vergadering meer had - met mekaar een vergadering afgesproken, waar de Voorzitter het protest heeft voorgesteld, dat werd aangenomen ondanks het verweer van een der 5 tegen de onregelmatigheid der handelwijze. De overige leden werden zorgvuldig buiten de zaak gehouden.
Wat het protest betreft, gesteld, dat er aanleiding kón bestaan tot een terechtwijzing aan Neerlandia, toch wenschen we niet zich de meening te laten vestigen, dat de beschouwingen, waarmee dat protest gepaard gaat, onze instemming genieten, vooral niet die: dat (we) het hoogst zonderling en ook wel merkwaardig (zouden vinden), dat de broeders uit het Noorden zoo welwillend zullen zijn aan de Vlamingen hunne zeer hooggeschatte hulp enkel na aanvrage te verleenen en dit een zeer bizondere soort van broederlijkheid zouden achten.’
Dergelijke beschouwingen laten we dan ook niet uit onzen naam uitdrukken, omdat we volkomen overtuigd zijn, dat het Verbond ten gepasten tijde, op waardige wijze en naar vermogen, zijn steun zal brengen, waar de strijd om 't bestaan van onzen stam, dien noodig maakt.
De redactie mag dan ook alle vrees bannen: er zijn wel degelijk in 't Zuiden tal van mannen bereid om met die van 't Noorden samen te werken tot instandhouding en verbreiding van onze gemeenschappelijke taal; tal van mannen, die met waardeering opkijken tegen het mooie stuk arbeid ten bate van onzen stam door de bewindsmannen van het Verbond nu reeds verricht en waar tegenover een andere taal past dan de gewraakte.
Tot instandhouding van ‘de goede verstandhouding’ moest ons dit van het hart.
Gent, December 1902.
Met de meeste hoogachting
H. Meert.
Den ondergeteekenden leden van het Propagandacomit it verklaren niet uitgenoodigd te zijn geworden tot de vergadering waarin besloten werd protest aan Neerlandia te zenden.
Ik verklaar hetzelfde.
O. van Houwaert.
Karel van der Cruyssen.
A. van Waesberg.