Neerlandia. Jaargang 6
(1902)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking | |
Peter Benoit, zijn Leven, zijne Werken, zijne Beteekenis door Julius Sabbe. De Nederlandsche Boekhandel, Gent, Antwerpen.Een woord naar aanleiding van dit boek, allerminst eene waardeering van den kunstenaar Benoit. Naast hem rijst een ander, ook een Vlaming, ook een dichter, maar een van woordklank, Guido Gezelle. Welk een overeenkomst en toch welke verscheidenheid. Beiden nederig, maar Gezelle nederig tot in zijn liefste wenschen; alle begeerte naar roem tot verdwijnens toe, getemperd door priesterlijke godsvrucht. Benoit nederig, als een fier paard, zich al zijn kracht bewust, die uitschittert uit oogen en prijkt in veerkrachtigen gang, nederig tot op het kantje van pralen, met moeitevolle beheersching van grootsche visioenen. Toch beiden nederig, beiden kinderen in eenvoud, Gezelle altijd, Benoit ook, tenzij zijn omgeving het hem een oogenblik deed vergeten. Beiden groote kunstenaars, onsterfelijk althans zoolang er Vlamingen zijn. Toen Willem Maris werd begraven of vroeger Bosboom Toussaint, nog vroeger diens vrouw - als Israëls sterft, zal er bij ons dan ook een volksrouw zijn als in Vlaanderen bij Gezelle's dood en dien van Benoit? Volksrouw, algemeene uiting van smart bij een grooten doode, kennen wij, Noord-Nederlanders, die? Dat wij er vatbaar voor zijn, bewijzen de Boeren. Men hoorde be- | |
[pagina 144]
| |
wogen stemmen, men zag tranen, bij Kruger's komst, bij bezoek van driemanschap of generaals; juist om de zeldzaamheid was het echt, ver van vertoon. Bij de verschijningen van ons Prinsesje voor het eerst als Koningin, van het onze Koningin voor het eerst als Bruid, was er aandoening, medegevoel; geen twijfel of het was gemeend. Ons volk kan het dus, maar uitte het zich zoo bij de begrafenis van zijn grootste kunstenaars? Toen Michiel de Ruiter werd bijgezet, toen was er volksrouw, zooals er was geweest bij Maarten Harpertszoon; met hunne vlootvoogden waren de zeventiende-eeuwers één. Ook al was Michiel niet raddraaier geweest, en had hij dus niet alle maatschappelijke rangen doorloopen, overal trotsche herinneringen nalatende van gemeenzaamheid met den omhoogstrevende, dan nog zou het volk van Holland hem bij zijn dood naar verdienste, met oprecht rouwbetoon hebben geëerd. Bestevaer was een waarborg geweest voor veiligheid en macht ter zee en de zee was Hollands rijkdom en glorie. Maar de kunst? Het begint te beteren, toch, als in de opgestapelde lagen van ons volk werd gepeild - de dakloozen op den bodem, adel van geest bovenaan - waar zou de grens zijn tusschen onverschilligheid en waardeering voor de kunst en dus voor den kunstenaar? Stellig ver boven de helft, want de onderste lagen zijn het diepst en in de overgroote meerderheid van ons volk schuilt, niet daarom afwezigheid van kunstzin, maar botheid en onontwikkeldheid. Onze kunstenaars staan ver van het volk; onze kunst staat te hoog en ons volk te laag. Onze kunst is zelfzuchtig en geleerd; de kunstzin van ons volk verwaarloosd. Hoe en waarom, dat ligt niet in een kort bestek als dit, evenmin als nadere uitwerking van het eerste deel der stelling: onze kunst is te hoog. Bouwmeester en Orelio zijn aanduiding hoe het anders kan, maar onder dadelijke erkenning dat van alle kunsten, enkel die van tooneelspeler en zanger onmiddellijk ingang kunnen vinden. De algemeene bewondering en liefde in Vlaanderen voor Benoit, is voor een groot deel het gevolg van den aard zijner kunst, de muziek; maar afgezien daarvan heeft zijn muziekkunst voor zijn volk eene beteekenis als nooit bij mijn weten die van eenigen toonzetter in Holland heeft gehad: zij is uit en door het volk ontstaan, zij is de openbaring van het onbewust muzikale daarvan. Het Vlaamsche volk herkent zich zelf in Peter Benoit. Volk en volk is twee. In Vlaanderen houdt, ondanks de uitzonderingen, het Vlaamsche volk op, waar bij ons de kunstlievende standen beginnen. De echt Vlaamsche kunstenaar staat dus niet boven, hij staat midden in zijn volk, hij is door jeugd, door omgang, door 't spreken van dezelfde taal, hooren van dezelfde melodiën, koesteren van hetzelfde geloof, lijden van dezelfde zorgen, vastgegroeid in zijn Vlamingdom, uit hem niet los te scheuren. En wanneer hij sterft, dan heeft het geheele Vlaamsche volk een stuk van zich zelf verloren. Mannen als Benoit vinden dan hun geestdriftigen levensbeschrijver, dankbaar, innig hartelijk, als Sabbe zich betuigt, en die levensbeschrijving zelf staat als noodzakelijk gevolg weer zooveel dichter bij het volk van Vlaanderen, als een leven van Israëls door Jan Veth verre zal staan van het volk van Nederland. Het is een in veel opzichten belangrijk boek, dat van Sabbe. Men voelt dat Benoit hem zoo na staat, dat hij geen behoefte heeft aan plastiek bij de karakterteekening van den gestorven vriend. Het is dan ook een boek geworden voor de duizenden die Benoit persoonlijk hebben gekend, meer nog dan door wie hem nooit hebben gezien. Dat neemt niets weg van de wenschelijkheid dat dit boek ook buiten Vlaanderen vele lezers vindt, want het is meer dan eenig boek misschien, in staat den ernst der Vlaamsche beweging te leeren waardeeren. Dit toch is het leven van een man, die rijk en aanzienlijk had kunnen zijn, als hij had willen ophouden, ook maar voor een deel, Vlaming te wezen in zijn kunst; die droomde van een herleving door de kunst, van Vlaanderens roem; die pijnlijk zwoegde voor de toekomst der Vlaamsche muziek, zijn schepping. Mij althans, die dit korte woord schrijf, is een licht opgegaan voor het Vlaanderen van heden, waarvan Sabbe de tekortkomingen niet spaart, maar dat een welige bodem is voor volksgrootheid door kunst. Benoit, schilder, en hij zou een Rubens zijn geworden, tooneelspeler een Driessens. Nu is hij schepper geweest in tonen, en de talrijke vereenigingen, over Vlaanderenland verspreid, zullen zijn zangen brengen onder het heele Vlaamsche volk, dat nog zoo gelukkig is een algemeene hulde te kunnen brengen aan zijne groote kunstenaars. De redenen dat het dat kan, zijn vele. Sabbe's boek, eerlijke daad van vriendschap en vereering, openbaart ze ongewild. Jammer voor Nederland dat de kennismaking met Benoits onuitgegeven werken zelfs voor hen, die ze eerlijk zouden willen ten gehoore brengen, zoo weinig toegankelijk zijn. | |
De betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika sedert de Verovering van de Kaapkolonie door de Engelschen, door Dr. N. Mansvelt, Oud-Superintendent van Onderwijs der Z.-A. Republiek. Utrecht. Breyer 1902.Terwijl alleen of in groepjes de Afrikaanders wegstoomen van de Nederlandsche kust, na lange ellende hun opgedoemd als toevluchtsoord in ballingschap; terwijl ook dat heden weer verdwijnt in het nooit verzadigde verleden, toont dr. Mansvelt ons de betrekkingen in de afgeloopen eeuw, vóór den oorlog, tusschen Zuid-Afrika en het Moederland. Beter oogenblik had hij voor zulke herinneringen nooit kunnen kiezen. Want nu het pijnlijk verzuim in eere is hersteld, kan het verleden gelatener dan vroeger worden overzien; het besef van beterschap maakt dat de lessen onbevangen kunnen worden gewikt en ter harte genomen. Het is een eerlijk, een duidelijk, een ondanks alles bemoedigend boek. Niet een dat het onderwerp uitput; integendeel, het moet worden beschouwd als een inleiding, een kernschrift, waaromheen zich talrijke studiën en boeken zullen groepeeren. Want voor den geschiedkundige is hier aanduiding van onvoldoend bewerkte stof, zóó verscheiden en zóó gewichtig, dat wie zijn kennis en tijd daaraan kan offeren, benijdbaar is om zoo dankbare taak. Lang reeds voor nog het terrein onzer eigen geschiedenis is ontgonnen, is een geheel nieuw daaraan toegevoegd, dat door zijn ontginning de waarde van het oude slechts kan verhoogen. Theal, Voigt, Oordt en du Plessis hebben voor hunne standaardwerken veel laten rusten, wat in de archieven onder hun bereik is geweest, omdat zij niet opzettelijk de historische verhouding tusschen Z.-A. en Nederland beoogden. Mansvelt heeft voor dit boek natuurlijk de archieven in Z.-A. niet kunnen raadplegen; minder duidelijk zal het menigeen zijn waarom ook de nederlandsche voor hem gesloten zijn geweest. Er moeten wel zeer overwegende redenen voor hebben bestaan van staatkundigen aard. Des te grooter Mansvelts verdienste dit nieuwe onderwerp te hebben aangevat, want waar begin is, is ook vervolg en eind. Zelfs al blijkt door toekomstige onthullingen de rol van Nederland nog minder bewonderenswaard, het behoeft thans dat inzicht niet meer te schromen; het verleden vóór den oorlog is immers slechts een les geworden.
Onze bewondering voor den moed en het doorzicht van regeering en volk van het Nederland der 19e eeuw, wordt niet verhoogd door dit boek. Toch erkent men daarbij de juistheid van Mansvelts verontschuldigingen. En men erkent tevens dat er veel meer pogingen om te helpen zijn aangewend, dan algemeen bekend was. Mansvelt moge tot zijn teleurstelling archiefstudie hebben ontbeerd, menig onbereikbaar geschrift heeft hij geraadpleegd; zijn gedrukte bronnen, wijd en zijd verspreid, staan ten deele om haar zeldzaamheid met archiefstukken gelijk. Daardoor heeft hij ook aan het meer bekende bijna altijd toch nog een grootere duidelijkheid weten te geven. Doch vooral verdienste van het boek is de beperking, waardoor het overzicht ondanks het vele, verrassend gemakkelijk wordt. Beperking blijkt ook daarin dat de schrijver niet buiten Kolonie, Natal, Transvaal en Oranje Vrijstaat gaat, dus niet op Portugeesch of Duitsch gebied, en dat hij wijselijk de allerlaatste tijden buiten bestek heeft gehouden. Het boek van Mansvelt strekt hem tot eer en zal zeker een blijvend boek zijn. Eerst nu het er is, vraagt men zich verwonderd af hoe men het zoolang heeft kunnen ontberen. |
|