Neerlandia. Jaargang 6
(1902)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuid-AfrikaAls dit nummer van Neerlandia verschijnt zijn de generaals Botha en de la Rey weer op weg naar Zuid-Afrika. Generaal de Wet is al in zijn land terug. Noode heeft men ze zien gaan. Er zijn in ons land nog veel plaatsen, waar men ze had willen zien en hooren spreken vooral. Maar het belang van hun volk riep ze weg. Men heeft gezegd, dat de Engelsche regeering de generaals gedreigd had, dat zij niet naar hun land terug zouden mogen keeren, indien zij hun reis door Europa voortzetten en naar Amerika overstaken, Engelands schande verkondigende: alsof Engeland zijn nieuwe onderdanen in ellende zou laten zitten. Het is niet waar. Men heeft ook gezegd, dat de Engelsche minister van koloniën zich bereid toonde de Boeren nog verder te helpen, mits de generaals hun reis staakten. Ook dat is niet waar. Wel was men in Engeland, en waarschijnlijk ook bij de regeering, ontevreden over die rondreis en het beroep, en misschien hebben de generaals gedacht, dat zij nu goed deden Engeland althans de ergernis van die reis te besparen, nu de Engelsche regeering genegen lijkt, iets van den jammer, dien zij in Zuid-Afrika gesticht heeft, weg te nemen. Het beroep op de beschaafde wereld klinkt echter door en het fonds voor de Boeren, die met die zoogenaamde gift van drie millioen pond en die leening van drie millioen op verre na niet geholpen zijn, blijft open. Maar de hoofdreden voor het vervroegde vertrek is de overweging, dat de generaals hun volk in Zuid-Afrika voorshands tot meer nut kunnen zijn dan in Europa. Chamberlain zal weldra in de nieuwe koloniën wezen; van zijn indrukken, van den invloed, dien hij er ondergaan zal, hangt voor de Boeren veel af. In Engeland helde hij er laatstelijk toe over om de koorden van de beurs los te maken. En de Boeren moeten allereerst geldelijk geholpen worden. Zal hij nu niet door Lord Milner en diens ambtenaren in andere richting bewerkt worden? De generaals kunnen tegen dien invloed een tegenwicht zijn. Zoo gaan zij dan, en hun zware taak is niet afgedaan. Zij hebben hier voor hun volk den bedelstaf ter hand genomen en zich in de hoofdstad van den erfvijand met de groot-verdrukkers van hun land moeten afgeven om gunsten te winnen voor hun volk. Nu moeten zij weer samenkomen en spreken met Chamberlain en Milner, en pleiten en aandringen en smeeken. Zij hebben gezegd, die helden van gevechten zonder tal, dat zij zich niet te goed achten om zich te vernederen, als zij maar hun arm volk van den ondergang kunnen redden. Brave mannen! Maar 't zijn niet alleen zij die hen nog hoopten te zien die hun heengaan betreuren, maar ook zij die het voorrecht hadden hen in het openbaar te hooren spreken en hen in vertrouwelijker verkeer te ontmoeten. Er ging een wonderlijke bekoring van die mannen uit, en niet alleen of zelfs niet in de eerste plaats om de rol, die zij in den oorlog vervuld hadden. Dat werkte op het eerste gezicht, dat riep de onstuimige geestdrift van de menigte op. Maar er was iets in hun sober en kloek woord, hun eenvoudige houding in allerlei omgeving, de trouwhartigheid die uit hun oogen sprak en klonk uit den toon van hun stem, er lag een pathos in al wat zij zeiden zoodra zij over hun volk kwamen te spreken, dat onweerstaanbaar aantrok. Wie die mannen heeft leeren kennen, gevoelt dat hij iets gewonnen heeft, en nu zij weg zijn, dat hij iets zal missen. * * *
Wij hebben bij een vorige gelegenheid gezegd, dat er in de Afrikaanders letterkundige kracht schuilt. Dat komt al uit in de oorlogsliteratuur, die zij in enkele maanden geleverd hebben. Dit is zeker niet het beste wat zij van dezen aard kunnen voortbrengen, hoeveel voortreffelijks er in de verschenen boeken ook is. Geschiedenis, ook wanneer zij den lichteren vorm van een verhaal van persoonlijke ervaringen aanneemt, vereischt meer gezetten arbeid en onderzoek dan de schrijvers, die hun boek nu reeds in het licht hebben gegeven, er aan konden besteden. Neem het boek van de Wet; op menige plaats is de overhaasting, waarmee het geschreven is, merkbaar. Er zijn onnauwkeurigheden in data, die niet meer dan verschrijvingen schijnen; een vergelijking met Engelsche boeken over den oorlog, of ook maar met de verslagen in de bladen, zou hier en daar een onzekerheid of gissing onnoodig hebben gemaakt. Maar er moest haast achter. De uitgevers lieten den generaal geen rust; het moest af voor hij naar Zuid-Afrika terugkeerde, liefst nog voor Sinterklaas! Generaal | |
[pagina 139]
| |
Botha en de la Rey, die ook hun boek van den oorlog gaan schrijven, zullen er meer tijd voor nemen. Met dat al moeten wij eerbied hebben voor de werkkracht, waarvan het boek van generaal de Wet toch getuigt. En dat heeft hij geschreven tusschen al de drukte van de reis, het optreden in het openbaar, het ontvangen van commissies en honderden die een bezoek kwamen afleggen, van vergaderingen en beraadslagingen in! Het boek is in vele opzichten merkwaardig. Het behandelt niet den oorlog, maar het aandeel dat de Wet er aan gehad heeft. Het is een aaneengeschakeld relaas van zijn lotgevallen, en dus toch van een groot stuk van den oorlog. Het verhaal is zeer eenvoudig gedaan; met een uitzondering hier en daar, waar de stof tot een uitwijding lokt, verliest de schrijver zich niet in uitvoerige bizonderheden. Het bijkomstige, anecdotische vindt men weinig in zijn boek. De draad wordt zelden losgelaten. En hierin toont zich voor iemand die geen ‘boekschrijver’ is, naar hij zelf zegt, een merkwaardig meesterschap, dat van zelfbeperking. Wat ons onder het lezen opgevallen is, in dit en andere werken over den oorlog door Boeren geschreven, is dat die boeken niet zijn wat men zou kunnen verwachten: een van bewijsstukken voorziene, een door het verhaal van ooggetuigen gestaafde aanklacht tegen de Engelsche regeering, tegen de oorlogvoering van het Engelsche leger. Die oorlog de Boeren opgedrongen, de listige politiek van Engeland die er toe leidde, de barbaarschheid waarmede hij gevoerd is, al het onrecht dat er in gebeurde - men zou verwachten, dat deze mannen, die er alles van weten, nu zij eindelijk den mond kunnen open doen, nadat Engeland zoo lang post en telegraaf voor hen gesloten heeft, zouden losbarsten en alles wereldkundig maken. Maar neen, zij bedwingen zich, verzwijgen vele dingen, en zeggen andere kalm, zonder verontwaardiging. Toch breekt bij de Wet (en b.v. ook bij Kestell) het gevoel bij wijlen uit. Leest men zijn boek met aandacht en tusschen de regels dan komt er nog heel wat van Engelands schande aan den dag. Maar toch ook de Wet - hij zegt het zelf - geeft niet de geheele waarheid, al is wat hij geeft niets dan de waarheid. Van liefdoenerij tegenover de Engelschen is er echter geen sprake. Hij brengt aan menig Engelsch officier oprechte hulde, waardeert hetgeen hij goeds van den vijand ondervindt of opmerkt, maar nergens een spoor van vleierij. Intusschen, wij begrijpen wat de Wet en ook andere Boerenschrijvers weerhouden om alles te zeggen en hun gemoed te luchten. Engeland heeft de Boeren onder de knie, en wel in een anderen zin dan bij andere oorlogen, die met de geheele nederlaag van een der partijen geëindigd zijn. Engeland heeft de Boeren niet alleen hun onafhankelijk volksbestaan ontroofd, maar hen meerendeels financieel te gronde gericht of machteloos geslagen. Het is Engelands plicht om de stoffelijke schade van de partikulieren te vergoeden, maar het doet 't eenvoudig niet. Het weinige, tegenover het groote verlies, dat het doet, moet met overreding en smeekbeden haast van zijne regeering afgeperst worden. Als de voormannen der Boeren Engeland in al zijn kwaad ten toon stellen, wreekt het zich op de arme bevolking. Dat legt dien mannen een slot op den mond. Maar wij vertrouwen, dat het niet voor altijd, dat het zelfs niet voor lang zal wezen. Of anders dat er dan een vaardig en betrouwbaar Afrikaander opstaat, die geen verantwoordelijke plaats bekleedt - ofschoon dan zijn woord het gezag van een klinkenden naam mist - en voor wiens uitlatingen het volk niet aansprakelijk gesteld kan worden, die aan de wereld een geschiedenis van den oorlog geeft, waarin ook alle waarheid te vinden is. En mocht dat niet te laat gebeuren, want de voorstelling, eerst buiten Engeland met hoongelach begroet, dat een oorlog nooit zoo humaan gevoerd is als de Engelschen hem tegen de Boeren gevoerd hebben, wint, telkens herhaald en door oogendienaars van Engeland aangeprezen, langzamerhand veld. Overigens stelt generaal de Wet zelf in het vooruitzicht, dat hij later een uitvoeriger werk zal schrijven. In een volledige geschiedenis van den oorlog zal ook een plaats vinden het verhaal van veldkornet van As. Commandant Buijs lag met zijn burgers bij Heidelberg. Een nacht geeft een brandwacht, die geposteerd was op een kopje dicht bij een blokhuis, zich aan den vijand over. Een paar man keeren naar het lager terug om andere burgers over te halen hetzelfde te doen. Zij zouden ook naar dat kopje gaan en eveneens zich overgeven. Dit kwam commandant Buijs ter oore, en hij gaf bevel aan veldkornet van As om met twee man bij dat kopje de wacht te houden, opdat niet meer burgers bij de blokhuislinie zouden ingaan. Terwijl van As daar staat, zijn twee metgezellen op een pas of twintig van hem af, ziet hij uit het blokhuis iemand te paard, een groote witte vlag voerend, op hem aankomen. Dat was een Engelsch officier, kapitein Meirs. - Wat komt ge hier doen? vroeg van As. - Wel, was het antwoord, ik kom volgens afspraak om uw onderwerping aan te nemen. - Neen, was 't wederwoord, maar ik ben hier om te waken, dat zich geen man komt onderwerpen. En ik heb ook bevel om geen misbruik van de witte vlag toe te laten. Hebt gij een brief van uw bevelvoerenden officier over te brengen? Neen? Dan moogt gij ook niet de witte vlag gebruiken, en zijt ge mijn gevangene. Zoo ging het gesprek en er vielen nog meer woorden. Het slot was, dat kapitein Meirs van As, en deze Meirs tot zijn gevangene verklaarde. De Engelschman had een revolver in den gordel, van As zijn geweer in de hand. Ten slotte rukt Meirs zijn paard om en wil wegrennen, tegelijkertijd trekt hij zijn revolver; waarop As aanlegt en hem neerschiet. Tijdens de vredesonderhandelingen zegt Lord Kitchener, dat er van de amnestie voor alle krijgsbedrijf drie gevallen uitgezonderd moeten blijven; o.a. de moord op kapitein Meirs. Generaal Botha wilde de zaak tevoren onderzocht hebben, en droeg eerst generaal Piet Viljoen en toen generaal Alberts een onderzoek op om, als er termen voor waren, van As voor een krijgsraad te brengen. Maar van het onderzoek kwam niets; de getuigen waren niet te vinden of wat ook. Generaal Botha, voor het leven van van As vreezende, liet hem bij zich komen en, het verhaal van hem gehoord hebbende en in den braven en eerlijken man die hij was vertrouwen stellende, gaf hij hem aan de hand en stelde hij hem in staat tijdig de wijk te nemen naar Duitsch Zuidwest-Afrika. Er was zelfs een Engelsch hoofdofficier die daartoe behulpzaam wilde wezen. Maar van As weigerde. Hij was overtuigd van zijn goed recht om op Meirs te schieten. Hij had Meirs, die zich niet achter de witte vlag mocht verschuilen, tot zijn gevangene verklaard en Meirs wilde ontvluchten. Dus mocht van As op hem schieten. En Meirs had zijn revolver getrokken, dus handelde van As ook nog uit zelfverdediging. Neen, van As wilde niet wegloopen. Toen de vrede gesloten was en de commando's zich overgaven en naar huis terugkeerden, trad van As op den Engelschen generaal, aan wien zijn commando zich overgegeven had, toe en maakte zich bekend. Men zocht hem, zeide hij, en hier was hij. Gekheid, zeide de generaal, ga maar naar huis. En als officier kon van As met zijn geweer wegrijden. Een paar weken daarna nam men hem plotseling gevangen. En zijn zaak kwam voor. Van As riep de twee burgers als getuigen op; een van hen was krijgsgevangen op de Bermuda's. Men weigerde dien krijgsgevangene over te laten komen. Den anderen Boer zette men als medeplichtige op de bank der beschuldigden Zoo was er geen getuige voor van As Wel waren er getuigen tegen hem. Een half dozijn of meer Engelsche soldaten verklaarden onder eede, dat zij uit het blokhuis gezien hadden, dat van As met behulp van de twee andere Boeren kapitein Meirs lafhartig vermoord had. Zij hadden het gezien! En het blokhuis was zoo ver af, dat geen geweerschot het bereiken kon. Er was niemand anders die de toedracht had kunnen zien dan de twee Boeren, die niet getuigen mochten. Van As werd doodgeschoten. De burger, zijn medeplichtige, | |
[pagina 140]
| |
kreeg een jaar of zes gevangenisstraf. Onlangs is de tweede medeplichtige van de Bermuda's teruggekomen. Zij hebben hem ook voor den rechter gebracht. Of hij al veroordeeld is, weten wij niet. Dit is éen geval, zoo zijn er vele. Maar het zal wel nimmer uitkomen hoeveel Boeren er buiten een eerlijk gevecht onder de kogels van Engelschen gevallen zijn.
* * *
Wij moeten nog even op het boek van gen. de Wet terugkomen. Is het niet jammer, dat gen. de Wet niet in het Afrikaansch geschreven heeft? In den dagelijkschen omgang spreekt hij Afrikaansch, als hij tot een vergadering het woord richt, spreekt hij Afrikaansch. Hoog-Hollandsch is zijn taal niet, hij spreekt het niet, schrijft het niet. Maar zijn boek is in het Hoog-Hollandsch gesteld. Het is zijn taal niet, maar die van een ander, een bewerker. Daaronder moet de stijl geleden hebben En 't is duidelijk merkbaar. Op menige bladzijde zoekt men vergeefs naar die pittige uitdrukkingen, dien schilderachtigen en raken spreektrant van den generaal, het Nederlandsche volk uit zijne vele redevoeringen al vertrouwd geworden. Het is een voor een Afrikaander - want blijkbaar is de bewerker een Afrikaander - zuiver Nederlandsch, maar met de noodwendige gebreken die zoo'n bewerking hebben moet. Dat het boek toch aangenaam te lezen is, dankt het aan den rijken inhoud en het schilderachtige in de voorstelling, dat niet verloren kon gaan; en gelukkig, er zijn nog heel wat oorspronkelijke uitdrukkingen bewaard gebleven. Wat ons bij Afrikaanders dikwijls getroffen heeft - 't komt ook bij gen. de Wet uit - is, dat zij oude Hollandsche zegswijzen of spreekwoorden gebruikende, meenen dat wij Nederlanders die niet verstaan en er een verklaring bijvoegen. De verwantschap van taal (en karakter) is grooter dan de Boeren en wij zelf wel denken.
* * *
De oorlogsliteratuur van Boeren groeit al tot een achtbaar aantal boeken aan. Op het verdienstelijke werk van van Warmelo is het boven verdienste geprezen boekje van Pienaar gevolgd; toen dat van gen. Viljoen, van N. Hofmeyr, van ds. Kestell, en eindelijk van gen. de Wet, dat het belangrijkste van die allen is en wel fraaier uitgegeven had mogen zijn dan hier in Nederland gebeurd is. Het boek van ds. Kestell zou meer de aandacht hebben getrokken, als 't niet zoo spoedig door dat van de Wet gevolgd was en ten deele dezelfde stof behandelde. Men kan zeggen, dat ds. Kestell's boek dat van gen. de Wet aanvult. De schrijver schenkt meer aandacht aan de omgeving van de gebeurtenissen en de burgers individueel. Hij is een schrijver van smaak en gevoel. Het belangrijke boek van Paul Kruger valt eigenlijk buiten den oorlog. Vermelden wij ten slotte nog, dat van Steijn, de Wet und die Oranje-Freistaater, het boek van den onbekenden Duitscher waarop wij in Neerlandia eenigen tijd geleden reeds de aandacht gevestigd hebben, een Hollandsche vertaling is verschenen.
De volgende aanschrijvingen zijn van Pretoria uit aan de daartoe in aanmerking komende onderwijzers rondgezonden: |
|